Het bestuur van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap Limburg te Roermond heeft de 1e en 2e aflevering van jargang XXXIIII van haar orgaan, vereenigd, als Dr. Cuypers-nummer doen verschijnen.
Mr. Waszink, minister van Onderwijs, K. en W., opent het bundeltje met een inleidend woord:
„Wij staan aan den vooravond van de herdenking van Cuypers’ honderdsten geboortedag. Toch is hij voor ons niet een historisch persoon in dezen zin, dat wij zijn leven en zijn werken slechts kennen uit wat anderen over hem schreven en uit de monumenten van onvergankelijke schoonheid, die hij zelf ons heeft nagelaten. Want het voorrecht van een lang leven is hem ten deel gevallen en bij velen onzer leeft de persoonlijke herinnering voort aan dezen kunstenaar bij de genade Gods.
„Daarom ook heeft deze herdenking een meer dan gewone beteekenis. Cuypers’ invloed immers op de bouwkunst en de haar verwante kunsten en ambachten is zoo machtig geweest, dat het ernstig mag worden betwijfeld, of wij, zijne tijdgenooten, ons van den vollen omvang van dien invloed wel volkomen bewust zijn. Wij zullen de herinnering aan zijn persoon doen voortleven in een beeld van steen of van metaal. En ik zal de laatste zijn, om dezen vorm van huldebetoon af te keuren. Maar méér zulen wij hem eeren, door juist in deze dagen het volle licht te laten vallen op zijn beteekenis voor de hedendaagsche bouwkunst, die, naar Berlage’s woord, „toch zal blijken op die van Cuypers te zijn gebaseerd, door de toepassing harer fundamenteele beginselen en den invloed van haar hooggaande beschaving”
„Onder de rij van groote mannen, die het vaderland heeft voortgebracht, zal de figuur van Petrus Hubertus Cuypers de haar toekomende eereplaats blijven innemen. Maar de stad Roermond zal met fierheid er op kunnen wijzen, dat deze groote Nederlander op den 16en Mei 1827 binnen haar gebied het levenslicht heeft aanschouwd en gedurende gansch zijn lange leven met haar innig verbonden is gebleven.”
In een andere bijdrage geeft Jos. Th. Cuypers eenige mededeelingen omtrent het intieme leven van zijn vader.
„De fijne samenstelling van het lichaam was eenerzijds gunstig om den geest meer vrijheid te geven, de levenstaak geheel te besturen; ook in het karakter van zijn kunstwerken zien we de liefde voor teere, fijne vormen altijd trouw doorgevoerd.
„In onze dagen mogen wij ons wellicht er over verbazen, dat de man, die midden in de 19e eeuw gold voor een der meest overtuigende voorstanders en bewonderaars van de 13e eeuwsche kunst en die deze kunst door bezoek aan monumenten en door groote reproducties in eigen bibliotheek goed kende, in zijn eigen modem-vrije gothieke bouwwerken toch aan de figuren van muurschildering of gebrand glas geen krachtiger styleering gaf. Daar zien wij, dat zijn liefde voor alle teere natuurvormen bij mensch, dier en plant hem nog eenigszins naturalistisch van karakter houdt; – heel zijn leven door, tot zelfs in deze eeuw, wanneer zijn eigen directe of indirecte leerlingen in hunne geestelijke, sterke karakterizeering zoovel dichter blijken te staan bij het ideaal van den Nederuandschen hersteller der middeleeuwsche kunstbegrippen en bouwwerken.
„Eerst een eeuw na de geboorte van den kunsthervormer zien wij hier en daar uit het volk te voorschijn komen jonge mannen op het gebied van de beeldende kunsten, die van nature geheel door en door de beginselen toepassen die Cuypers in het midden der 19e eeuw stelde tegenover de vervallen slapheid van een uitgeleefd classicisme en van een opkomend naturalisme.”
Dr. J. F. M. Sterck geeft enkele indrukken over Cuypers’ invloed op de vernieuwde hoofdstad.
„Toen de stad Amsterdam tusschen 1860 en 1870 begon te groeien en h&ar aantal inwoners van 241.000 in die tien jaren tot 275.000 was vermeerderd, kwam ook de dringende behoefte aan het bouwen van nieuwe woningen en het stichten van geheel nieuwe wijken aan den dag. Sedert bijna twee eeuwen had de stad nagenoeg geen uitbreiding ondergaan, en plotseling moesten plannen worden gemaakt om buiten de poorten moderne buurten aan te leggen. Van harmonischen opbouw, of van een logische aansluiting aan de oude stad was nauwelijks sprake. Smakeloos en eentoonig werden de nieuwe straten langs de liniaal getrokken, de. P. C. Hoofstraat, de buurt IJ IJ en de Schildersbuurt zijn er nog de onsierlijke bewijzen van. Toen de bouwmeester Pierre Cuypers zich in 1865 te Amsterdam kwam vestigen was het nog juist bijtijds, opdat hij door den aanleg van een paar echt mooie modelbuurten van stede-uitbreiding kon aantoonen, hoe de nieuwe wijken moesten worden ontworpen, om een sieraad van Amsterdam te worden. Maar grootendeels was het reeds tè laat. Cuypers vereenigde een warme belangstelling voor oud-stedeschoon met een harmonischen blik op de stadsontwikkeling in het algemeen.”
A. F. van Beurden heeft Cuypers’ afkomst nagespeurd tot Herman Cuypers, den brouwer, die in het laatst der XVIIe eeuw het nog bestaande groote huis met topgevel – destijds een brouwerij met wijnneering – aan de Markt te Vlodrop bewoonde. Zijn derde zoon, Johannes Hubertus, huwde in 1805 Johanna Maria Bex van Schinveld. Hij, een niet van talent ontbloot schilder en zij, vaardig in het borduren en kantwerken, waren de ouders van P. J. H. Cuypers, in wien de kunstzin tot verbazende hoogte zou stijgen.
De architect Jan Stuyt geeft een kort artikel over Cuypers als bouwkunstenaar.
„Hoe logisch ook zijn gebouwen in elkaar zitten – hoe knap beredeneerd ze ook zijn geconstrueerd, die strenge logica heeft niet voor het minst afbreuk gedaan aan de zwierige elegance, aan de aangename voorkomendheid, waarvan elk zijner werken den stempel draagt.
„Bij elk zijner gewrochten is het denkbeeld tot uitdrukking gekomen wat de compositie beheerschte en dat dikwijls op zoo volmaakte wijze, dat men bij de aanschouwing ervan niet het minste vermoeden heeft, welke ontzachelijke technische moeilijkheden hier zijn opgelost geworden. En het is een der vele eigenaardigheden van Cuypers geweest, dat hij die technische moeilijkheden dikwijls op schitterende wijze heeft uitgebuit en zij hem meermalen aanleiding waren tot de meest verrassende, de meest origineele oplossingen.
„Wij staan voor de St. Catharinakerk in Eindhoven – het is of de beide torens spelenderwijs zich in de lucht verheffen; zwierig en elegant stijgen de lijnen naar boven, plechtig heffen de beide trouwe wachters hun gestalten ten hemel, en toch, het zijn ontzachelijke dingen, die beide machtige gevaarten, en constructief zitten ze alleringewikkeldst in elkaar!
„De breede geste, de nobele allure van dezen onvergetelijken kerkgevel is sindsdien in de kerkbouwkunst nog niet overtroffen geworden; hier is een rationalistisch bouwmeester aan het woord, maar een die tevens artiest, die tevens poëet is en wel een van het zuiverste water. Die poëzie, dat dichterlijke, vinden wij telkens terug in het werk van dezen groote. Treedt bovengenoemde St. Catharinakerk eens binnen en laat de machtige ruimtewerking rustig tot uw gemoed doordringen, het rythmisehe aaneenreien van grooter en kleiner, van lager en hooger, van bogen die weer bogen schoren en gewelven, uit elkaar geboren, dat alles doet u aan als een schoon gedicht, een lofzang op den Allerhoogste! En dan denk ik aan het interieur van de St. Barbarakathedraal van Breda, dat al deze eigenschappen nog op meer bijzondere wijze in zich vereenigt.
„Maar het hoogste heeft in dezen zin de bouwmeester wel bereikt in dat kleine praohtjuweel, de Vondelkerk! Als er ooit van dichterlijke architectuur gesproken wordt, zal men dankbaar het interieur van deze Amsterdamsche Heilig-Hartkerk moeten gedenken; en vooral ook hierom is dit geval zoo waard te worden gememoreerd, wijl het den aartskunstenaar gegeven is geweest heel de versiering en meubileering van dit wondere kerkje, naar eigen inzicht, compleet door te voeren.”
|