Algemeen Handelsblad/Jaargang 107/Nummer 35008/Avondblad/Nederlandsche italianiseerende meesters

Uit Wikisource
‘Neder­land­sche italiani­seeren­de mees­ters. Schil­de­rij­en en tee­ke­nin­gen der 16de en 17de eeuw. Uit mu­sea en par­ti­cu­lier be­zit. Ten­toon­stel­ling in Ar­ti’ door M.V.
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, vrijdag 27 juli 1934, derde blad, p. 9. Publiek domein in de EU. Als gevolg van een zetfout in alinea 6 is een deel van de tekst weggevallen.
[ 9 ]

NEDERLANDSCHE ITALIANISEERENDE MEESTERS.


Schilderijen en teekeningen der 16de en 17de eeuw.
Uit musea en particulier bezit.

TENTOONSTELLING IN ARTI.



 „In Rome leert men eenvoudig groot te zijn,” heeft dr. Schaepman gezegd en zoo moeten ook onze romaniseerende en italianiseerende schilders er over gedacht hebben die in de 16de en 17de eeuw vol geestdrift de tocht aanvaardden naar het klassieke Zuiden. Geestdrift alleen is echter niet genoeg; men moet den aanleg tot een breeder wereldaanschouwing in zich hebben wil men in verkeer met het vreemde, het groote, niet den eenvoud prijs geven van eigen, op het innige gerichten levenszin. Velen onzer landgenooten verging het zoo: het uiterlijk gebaar der Italiaansche kunst konden ze nabootsen, de ziel bleef hun verborgen.
 De tentoonstelling in „Arti” legt hiervan een sprekend getuigenis af: buitensporig van omvang, luid van kleur, woelig van compositie zijn de groote tafereelen waarop groote gebeurtenissen uit bijbelsche of heidensche historie staan afgebeeld, door schilders als Hendrick Goltzius, Hendrick ter Brugghen, Abraham Bloemaert, Anthonie van Blokland, Gerard Houthorst, Dirck van Baburen, Paulus Bor. De meesten dezer zijn uit Utrecht afkomstig, de oude bisschopsstad, met haar vele kerken en haar Roomsche tradities, die het brandpunt was der italianiseerende beweging. Van daar uit trok in 1508 Jan Gossaert, in het gevolg van bisschop Filips van Bourgondië, naar Italië, en verbleef er meer dan tien jaar.
 Zijn leerling Jan van Scorel, die zijn voorbeeld volgde, werd te Rome in dienst van den Utrechtenaar Paus Adriaan, conservator van het Belvedere. Ook Maarten van Heemskerck, Uit Scorel’s atelier, aanvaardde de groote reis.

 Aan Scorel heeft het verblijf in het verre land geen schade gedaan: de innigheid en de rust der Primitieven waren te diep bezonken in zijn hart om door het vreemde te worden vertroebeld of geschonden. Zijn werk is bekend uit onze musea. Hier hangt van hem, naast een tweetal van zijn vroege portretten, die nog geheel het karakter van Hollandschen eenvoud dragen, het schoone stuk met de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, dat de beste eigenschappen van den Hollandschen schilder: natuurlijkheid en innigheid, vereenigt met de edele verbeelding en den grooten stijl der Italianen.

JOACHIM WTTEWAAL: Zelfportret.

 Het zuivere evenwicht der compositie, de souplesse van het lijnenspel, de fijne zilvertoon van het diepe licht, verleenen dit meesterwerk een waarlijk klassieke schoonheid.
 Niet op zijn best is Maarten van Heemskerck vertegenwoordigd met een woelige „Geboorte van Christus” en een mansportret dat geenszins de volle maat geeft van zijn toch wel respectabel kunnen. Zijn teekeningen laten hem meer recht wedervaren, zooals het fijne blaadje met het „Gezicht op een havenstad”. Voortreffelijke teekenaars moeten deze italianisanten zijn geweest, wier fijne stift zich nog verscherpte in de heldere, de contouren sterk

 De lateren: Bloemaert en zijn school, vertoonen meest weinig eigen karakter. Hun kleuren zijn bont, hun vormen hard, hun religieuse of mythologische voorstellingen gemaniereerd eh zoetelijk. Een groot man in zijn stad Utrecht was Joachim Wttewaal, wiens zelfportret we hierbij afbeelden. Hij leerde de beginselen van zijn kunst bij zijn vader, die een der vele daar destijds gevestigde glasschilders was en maakte, teruggekeerd van zijn studiereis in Frankrijk en Italië, de ontwerpen voor twee ramen in de Goudsche kerk van Sint Jan. Het St. Lucasgilde hielp hij oprichten, in het bestuur der stad bekleedde hij een eervolle plaats. Een mooie man, een zelfbewust en deftig burger, moet hij zijn geweest, zooals we hem zien op zijn portret, met zijn schildergerief en zijn wapen, waaronder zijn lijfspreuk: „Non Gloria sed Memoria” te lezen staat.
 Maar Poelenburg, zijn stadgenoot, was een fijnling, die niet vergeefs aan het hof van den groothertog van Toscane had verkeerd. Zijn kleine schilderijen met nimfen en godinnen bekijken we thans nog met pleizier. De naakten zijn glanzend en soepel, en sierlijk is hun spel in zijn arcadische landschappen vol tintelend licht. De tentoonstelling bevat van hem vier schilderijen, o.a. een „Cephalus en Procris” van bijna Fransche charme.
 Fransch gericht, in den trant van Claude Lorrain, zijn de landschappen van Bloemaert’s leerling Both, een schilder die zich in de zonnige zuidelijke natuur volkomen thuis moet hebben gevoeld. Een „Italiaansch landschap’ en het hier bij gelegenheid van de opening der tentoonstelling gereproduceerde „Landschap toet figuren” zijn als gedrenkt in warm-gouden avondgloed. Bij de teekeningen is van hem een bevallig „Landschap met herders”. Ook Claes Berchem, die lang in Italië moet zijn geweest, bekoort door zijn luchtige voordracht in een „Herderstafereel” en een reeks levendige teekeningen.
 Smakeloosheden als „Het Parelsnoer” van Jan van Bijlert, „Amor en Psyche” van Boëtius van Everdingen, „De Waarzegster” van Paulus Bor, „Vertumnus en Pomona” van Paulus Moreelse — den voornamen portrettist — bewijzen, hoe, ondanks ervaring en kundigheid, velen onzer „bentvogels” weinig van de ware grootheid en schoonheid der Italiaansche voorbeelden hebben begrepen.
 Door het „Winterlandschap” van Asselyn, met Italiaansche ruïnen, — men kent zijn geweldige „Zwaan” in het Rijksmuseum, — waait een echte Noorderstorm en door de kleine schilderijen van de Vlamingen Paulus Bril, Hendrik van Cleve en Tobias Verhaegt, vaart een wind van verbeelding, die meer aan het eigene dan aan het vreemde dankt, — en dit geeft hun werken, ondanks een zekere tweeslachtigheid, het verrassend accent.

 Alleen reeds om de groote verzameling teekeningen is de tentoonstelling een bezoek waard, te meer daar ze in hun kleurlooze soberheid vaak een sympathieker kant van het talent van hun makers belichten dan de schilderijen. Een volledig overzicht van de ver over de honderd exemplaren zou hier geen zin hebben; de bezoeker make voor zich zelf een bloemlezing uit de mooiste, waartoe toch zeker behooren de „Italiaansche huizengroep” van Asselyn, de bucolische landschappen van Berchem en Both; de scherpzinnige „Plantenstudie” en de kernige mansportretten van Goltzius; de statige triomfstoeten en het reeds genoemde stadsgezicht van Maerten van Heemskerck; de „Engelenburcht te Rome” van W. van Nieuwland; de „Hazenjacht” van Barend van Orley; de landschap- en figuurstudies van Adriaen van de Velde, wiens hier geëxposeerde „Mariaboodschap” uit het Rijksmuseum een koelen, academischen geest zou doen vermoeden, het „Gezelschap met paarden bij een bron” door Hendrik Verschuring, het blijmoedige open „Landschap” met bergen en waterloopen door Theodoor Wilkens, de „Piazza delle Bocca della Verita te Rome” door Caspar van Witel en de „Hosteria al div. S. Lorenzo” door Thomas Wijck, — bevallige blaadjes, waaraan de makers allicht weinig beteekenis hebben gehecht, maar die wij op den dag van heden met meer liefde bezien dan hun veelal pompeuze schilderijen.

M. V. 


JAN VAN SCOREL: De barmhartige Samaritaan.