Algemeen Handelsblad/Jaargang 108/Nummer 35448/Societas Spinozana

Uit Wikisource
‘Societas Spinozana. God—schepping—onsterfelijkheid’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, zondag 13 oktober 1935, derde blad, p. 10. Publiek domein.
[ 10 ]

SOCIETAS SPINOZANA

God—schepping—onsterfelijkheid.

De „Societas Spinozana” heeft gisteren in het Spinozahuis te ’s-Gravenhage een bijeenkomst gehouden, waarin de grondgedachten van de Spinozistische denkrichting zijn behandeld door dr. J. D. Bierens de Haan, dr. H. F. Torringa en dr. J. H. Carp, die achtereenvolgens een voordracht over God, Schepping en Onsterfelijkheid hebben gehouden.
Aan de voordracht van dr. Bierens de Haan is het volgende ontleend: Spinoza’s wijsheid is totaliteits-visie, begrip van eenheid en alheid. In het Spinozisme is God het absoluut Zelfbewustzijn. Het denken reikt dieper in het goddelijk wezen dan de uitbreiding. In God is een denkbeeld van zijn wezen. Aldus opgevat ligt het goddelijk wezen in het Spinozisme boven de menschelijke denkbaarheid en is mysterie. God wordt door en uit zich zelf begrepen en door den mensch genaderd aan het einde van alle begrip, door de geestelijke Godsliefde. Het verschil met Hegel is, dat bij hem het goddelijk wezen tot inhoud heeft de wereld, terwijl bij Spinoza het goddelijk wezen zichzelf tot inhoud heeft.
De Godsidee van het Spinozisme is de idee van het Oneindige, de Alheid, de Eenheid. Het Oneindige als het alleen volstrekt positieve. God is bovenpersoonlijkheid. Gods alwerkzaamheid, waarin het dynamisch kenmerk van het Spinozisme ligt, is zelf uitdrukking naar de wet zijns wezens. God heeft zich zelf ten doel (Gods liefde tot zich zelf) en zijn alwerkzaamheid is eeuwige schepping. Al het bestaande is inbegrepen in de alwaakzaamheid Gods, welke oneindige liefde van God tot zich zelven is. Het is op de blijvende beteekenis van Spinoza’s Godsbegrip, dat spreker heeft willen wijzen, bevrijd van rationalistisch vooroordeel.
Daarna sprak dr. Torringa over Schepping. Spreker maakte onderscheid tusschen een dualistisch-transcendente en een monistisch-immanente beschouwingswijze in verband met de verhouding tusschen wereldgrond (Schepper) en wereld (schepping). Dit onderscheid brengt mede, dat eenerzijds de schepping als éénmalige daad van God in den tijd wordt voorgesteld, anderzijds de schepping is Gods eeuwige zelfontplooiing. Het Spinozisme, gezuiverd van rationalistisch wanbegrip en opgevat als mystische Aleenheidsleer, kent het scheppingsprobleem in den laatstbedoelden zin. Uitgangspunt der wereldleer is derhalve het volstrekt Oneindige en Aleene en het probleem is op welke wijze het onderscheiden zijn van de wereld in de Aleenheid begrepen moet worden. Welke redelijke beginselen liggen in de Aleenheid als dynamischen wereldgrond opgesloten? Spreker zette uiteen, dat deze beginselen zijn het Goddelijk Zelfbewustzijn als absoluut zelfbewustzijn, de goddelijke wezensmerken (attributen), waarin God zich zelf kent, en de zoogenaamde oneindige openbaringswijzen Gods, als hoedanig in het Spinozisme Logos en oneindige causaliteit zijn op te vatten. Voor redelijke bezinning is het probleem der wereldwording de noodwendige zelfontplooiing van het goddelijk wezen in de wereld. Deze zelfontplooiing Gods is de ware Werkelijkheid, welke in het denken van den mensch slechts kan worden benaderd.
Ten slotte sprak dr. Carp over de Onsterfelijkheidsgedachte in het Spinozisme. Spreker stelde tegenover het door hem afgewezen psychologisch onsterfelijkheidsprobleem, dat naar bewijs en verklaring van het voortduren van een bepaalde gesteldheid van den mensch na den dood vraagt, het wijsgeerig-religieus onsterfelijkheidsprobleem, dat den zin der onsterfelijkheidsgedachte in het verband eener wereld- en levensbeschouwing betreft. Persoonlijke onsterfelijkheid als voortbestaan na den dood, als duur, behoort, behalve bij de psychologische opvatting der onsterfelijkheid, bij de transcendent-dualistische beschouwingswijzen, waarin het wezen van den mensch als individueele persoonlijkheid geworteld is. Het is de onsterfelijkheid onder een gezichtspunt van tijdsduur. De eeuwigheid van ’s menschen wezen kan echter alleen worden begrepen volgens monistisch-immanente beschouwingswijze, voorzoover de mensch in God bestaat en deelt in Gods eeuwigheid.
Hierbij valt te onderscheiden tusschen de volstrekte onpersoonlijke verlossingsleer der Oostersche mystiek en de Spinozistische leer, de zin van ’s menschen onsterfelijkheid ligt in zijn bewust deelhebben aan het Eeuwige voor zoover hij het boven-persoonlijke in zijn leven verwerkelijkt als „het eeuwige oogenblik”. De Spinozistische gedachte van zelfhandhaving van den mensch is te verstaan als drang tot onsterfelijkheid. De zelf-ontvouwing Gods drukt zich in zijn openbaringswijzen (de mensch) uit als streven om haar noodwendige plaats en werkzaamheid in het oneindig levensverband te vervullen, de drang tot zelfhandhaving van al wat is, niet ter wille van eigen individualiteit, maar als noodwendige voorwaarde voor het „andere", als schakel in de keten van het oneindig Geheel. De mensch verwerkelijkt zijn onsterfelijkheid volgens Spinozistische levensleer, voorzoover hij zich begrijpt als gedragen door en mededrager van het trans-individueele en bovenpersoonlijke. Het „oogenblik” van bewustwording van dit boven-persoonlijke is Eeuwigheid.