Kunst. Woninginrichting in de nieuwe eeuw. Terugkeer naar eenvoud en zuiverheid van materiaal. — Pogingen, het middenstands- en arbeidersintérieur op hooger peil te brengen. — De jongste generatie. „IN HOLLAND STAAT EEN HUIS”. IV (Slot).
Terugkeer naar eenvoud en zuiverheid van materiaal. — Pogingen, het middenstands- en arbeidersintérieur op hooger peil te brengen. — De jongste generatie.
„IN HOLLAND STAAT EEN HUIS”
IV (Slot). *)
DE voornaamste fout, voor ons hedendaagsch gevoel, van den interieurs stijl „fin de siècle” was, dat de constructieve gedachte te zeer werd opgeofferd aan den drang naar versiering, naar ornamentatie, naar mooi-doen, terwijl op practische bruikbaarheid en doelmatige vormgeving van huis, huisraad en gebruiksartikelen te weinig werd gelet. Dat intieme huiselijkheid niet met een maximum aan stofnesten en rommeligheid gepaard behoeft te gaan, en dat de logisch door het gebruik verantwoorde vorm een eigen schoonheid heeft, is een besef, hetwelk langzaam en moeizaam moest worden herwonnen.
Goede materialen waren nog wel voorhanden en het goede handwerk leefde bij vele vaklieden nog wel voort, maar wat verloren was gegaan, was het inzicht, dat een meubel aan zijn doelmatigheid in het gebruik en aan goede vormverhoudingen zijn waarde, ook de aesthetische waarde, ontleent, veel meer dan aan allerlei op het verleden geïnspireerde lijstjes, snijwerk en draaiwerk; en voorts, dat het nobele materiaal in natuurtint, de levende kleur en de nerf van het hout niet minder mooi zijn dan de geschilderde en glanzend zwart gepolitoerde meubelen.
Dr. P. J. H. Cuypers (1827—1921) en anderen bereidden hier te lande, op het voetspoor van Morris, Ruskin en Violiet-le-Duc, de kentering voor. Thorn Prikker ontwierp meubelen, nog te fantastisch van vormgeving; „Arts & Crafts” opende in 1898 te Den Haag haar aristocratische modelkamers met meubelen door v. d. Velde en Horta in den zgn. Jugendstil... jeugdzonden van een nieuwe kunstbeweging.
Frisch leven kwam in de Nederlandsche binnenhuiskunst vooral door het optreden van dr. H. P. Berlage (1856—1934). In 1900 werd te Amsterdam, in samenwerking met W. Hoeker, „Het Binnenhuis” op het Rokin geopend; tevoren had Hoeker reeds uit eigen middelen een werkplaats voor moderne kunstnijverheid „Amstelhoek” geëxploiteerd.
„Het Binnenhuis” richtte zich rechtstreeks tot het groote publiek. Medewerkers waren o.a. de architect K. P. C. de Bazel (1869—1923), de batikkers Lebeau en Baanders, de beeldhouwers Mendes da Costa en Hack, de edelsmeden Eisenloeffel en Zwollo, de meubelontwerpers Berlage, Jac. van den Bosch, Mol en Penaat.
Berlage de stoere, die vooral streefde naar eerlijkheid en zuiverheid in het materiaalgebruik; Van den Bosch verfijnder, meer conciliant; De Bazel, Oostersch geöriënteerd met affiniteiten aan Hindoekunst; Penaat, die, met eenvoudige middelen werkend, allengs een onovertroffen adel en zuiverheid van vorm heeft weten te bereiken. Een verwante geest was de binnenhuis-ontwerper Lion Cachet, wiens rijke, wat overdadige sierkunst in vele Nederlandsche mailbooten tot haar recht is gekomen. Zakelijk heeft de onderneming het niet lang volgehouden — ideëel is haar uitwerking groot geweest.
Verdienste voor de nieuwe interieurkunst verwierf zich sinds 1892 ook de fa. v. Wisselingh, die den veelzijdigen T. Nieuwenhuis, v. d. Bom, Lion Cachet en den fijn begaafden Dijsselhof in hun werk heeft gesteund, kunstenaars, van vele markten thuis. Hoog-strevende enkelingen, zij allen, die niets liever wenschten dan met hun werk de massa bereiken, maar die er toch niet in mochten slagen, de Nederlandsche arbeiders- en middenstandswoning „en bloc” op een hooger peil te brengen: tegen hun bedoeling, bleef hun actie te zeer tot de kringen van vermogenden en vooruitstrevende intellectueelen beperkt.
B. van der Heyden **) vermeldt een kenmerkend voorbeeld van dit gebrek aan contact met de menigte:
„De vereeniging „Kunst aan het Volk” hield in het beigin der 20e eeuw een tentoonstelling te Amsterdam, waarop door voorbeeld en tegenvoorbeeld getracht werd, het inzicht van de bezoekers in hetgeen mooi en leelijk was te verdiepen. Bij verschillende kamerinrichtingen, voorbeeld en tegenvoorbeeld, waren ook twee arbeiderskamers te zien. Een daarvan, met de gewone beuken/mahonie meubelen met gebloemde trijp, het penantkastje, de tafel met uitgeschulpt blad, het drukke gebloemde behang en allerlei prullaria, had als tegenstelling een door Penaat en A. H. Jansen in een gewone meubelzaak uitgekozen stel betere modellen in passende omgeving met effen behang, een rustig karpet, enz.; iets veel beters natuurlijk eenvoudig maar ook niet duurder dan het voorbeeld. Welnu, ondanks alle propaganda vonden vele bezoekers, natuurlijk lijnrecht tegen de bedoeling van de inrichters van de expositie in, het „leelijke” vertrekje warmer, knusser en veel gezelliger dan het andere.”
ONTWERPERS en uitvoerders van beteekenis uit dezen vruchtbaren tijd voor de toegepaste kunst in Nederland waren nog: J. L. van Ishoven (betimmeringen, karpetten, stoffen); Corn. van der Sluijs (meubelen, tapijten); K. van Leeuwen; de Gebrs. Van Dorp; Arn. H. Jansen; Jac. de Graaff met zijn gestileerde dierfiguren; W. Kromhout (1864—1940), de vermaarde architect en teekenaar; Colenbrander en Bouhuijs (aardewerk en met de hand geknoopte Deventer tapijten); Duco Crop (bedrukte cretonnen gordijnen, spreien en tafelkleedjes); H. Hana, Poggenbeek, Zwiers, v. Heukelom, Leo Visser, Barbiers (behangsels), de dames Reesema en Nierstrasz, Margaretha Verweij, Agatha Wegerif (weefsels); Jessurun de Mesquita en Chris Lebeau (batik en van het blok bedrukte stoffen); Chris Lanooy (pottenbakkerswerk).
De architecten J. M. van der Mey, M. de Klerk (1884—1923), Piet Kramer en de beeldhouwer Hildo Krop vormden de „Amsterdamsche School van 1910”, die in haar bewuste streven naar monumentale kunst het doel wei eens voorbij schoot. Hun werk, uitundig expressionistisch in den aanvang, werd o.a. door „’t Woonhuys” in omloop gebracht. A. H. Jansen, A. Grimmon, N. P. de Koo ontwierpen eenvoudige, goede huisinrichtingen voor gezinnen met bescheiden beurzen. Tot deze generatie behooren ook o.a. H. v. Dorp, F. le Cointre, Spanjaard, Muntendam en v. d. Weij. Op ieder gebied van toegepaste kunst — meubelen, affiches, boekverluchtingen en -banden, smeedwerk, houtsnede, tafelgerei, typografie, tapijten — deed de omstreeks 1890 ingezette opleving in de Nederlandsche sierkunst, waarin R. N. Roland Holst als geestelijke kracht zijn werkzaam aandeel heeft gehad. zich gelden; naderhand zijn al deze vakken in de V.A.N.K. tesamen gebracht.
EEN nieuwe richting bracht de „Stijl”-groep van 1920: Theo van Doesburg, Piet Mondriaan, Van Tongerloo en de architecten Van Eesteren, Jan Wils en G. Rietveld; enthousiasten, die zich in den beginne voor excessen niet altijd wisten te hoeden. Hun verdienste was, bij veel theoretische doordraverij, gelegen in het begrijpen van het interieur als ruimtecompositie, als een driedimensionale kunstschepping „an sich”, waarin bepaalde normen van lijn, volumen en kleur moeten worden gevolgd.
Op het gebied van de toegepaste kunst hebben de eerstgenoemde drie weinig voortgebracht. Beteekenis voor de practijk kreeg de nieuwe richting vooral door het werk van P. Oud, Rietveld, Wils, Brinkman en v. d. Vlugt, Ida Falkenberg—Liefrinck, Mart Stam, F. A. Eschauzier, A. Bodon, A. Komter, J. en G. Niegeman, B. Bijvoet, P. Bromberg, K. Limperg en anderen, waartegenover ir. S. van Ravesteijn en H. Th. Wijdeveld een meer op het speelsch decoratieve gerichte tendens vertegenwoordigen
Ook deze „modernen” offeren weleens het dagelijksch gerief en de logische verhoudingen van het meubel op aan „Prinzipienreiterei” en aan de leus van een lang niet altijd practische „zakelijkheid”, maar hun beginselen op zichzelf zijn verdedigbaar; zij werden trouwens reeds in den tijd van Berlage door H. Wouda, een zeer oorspronkelijken geest, voorbereid; zij sluiten in zekeren zin aan bij het stijlbesef van de vroege Biedermeier en het is merkwaardig, dat het — inmiddels alweer verlaten, en in menig opzicht op teleurstellingen uitgeloopen — streven om meubels uit staal en andere metalen te vervaardigen reeds werd gepropageerd en in toepassing gebracht door een Berlijnschen ontwerper uit den Empiretijd, Schinkel. In den laatsten tijd is men teruggekeerd naar de oude Hollandsche liefde voor fraaie houtsoorten in de natuurlijke kleur, die meer aan ons nationale volkskarakter beantwoordt, en men is er in het algemeen op uit, de vele materialen en werkwijzen, welke onze tijd oplevert, dienstbaar te maken aan een heldere, vroolijke, gerieflijke en tevens onopgesmukte woning doelmatig in gebruik en onderhoud en tevens aesthetisch bevredigend. Opmerkelijk is o.a. de wijze, waarop het vaderlandsche product riet op allerlei manieren in de moderne woning wordt toegepast en waarvan men ook op de tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam kenmerkende voorbeelden vindt.
Vermelding verdient nog de strooming van hedendaagsche kunstenaars, die, uitgaande van Berlage’s opvattingen, ernaar streven, de oud-vaderlandsche aesthetische en kultureele tradities voort te zetten in overeenstemming met de practische eischen van eigen tijd in het besef, dat, zoo noodig, deze materieele eischen ondergeschikt zijn te maken aan die nationale, ideëele beginselen, welke als van hoogere orde worden erkend. Deze richting, die op het gebied der architectuur wordt gekenmerkt door de volgelingen van prof. Granpré Molière, zooals A. J. Kropholler, C. M. van Moorsel, B. H. Koldewey en ir. G. Friedhoff, heeft voor de binnenhuiskunst nog geen duidelijke lijn aangegeven, maar bereikte reeds opmerkelijke resultaten o.a. voor de herleving der oud-Hollandsche smeedkunst, welke ook voor het interieur van belang kunnen worden.
OP „In Holland staat een huis” kan men de opeenvolging dezer tendenzen in de nieuwe eeuw vrij goed volgen. Een slaapkamer, omstreeks 1900 ontworpen door mevrouw De Beaufort, toont de reactie uit de periode Berlage—Dijsselhof—De Bazel: zichtbaar maken van de constructie, gebatikte stoffen, gestileerde plantenmotieven met invloed van Oostersche kunst, zooals men ze picturaal zoo karakteristiek aantreft op vele werken van Jan Toorop.
Een volgende zitkamer vertegenwoordigt den stijl 1905 met een tafel van Dijsselhof, stoelen en behang van Nieuwenhuis, een
KAMER MET SERRE pl.m. 1910. Stijl Nieuwenhuis, Dijsselhof en tijdgenooten.
(Foto Polygoon)
schermpje door v. Hoytema, een bank van Lion Cachet; aan den wand werken van Dijsselhof, Jan Veth, v. Hoytema en Dupont, den meester-graveur.
Een reformjapon in de hoekzaal herinnert aan de evolutie, die inmiddels in de mode was ingetreden. In 1904 droegen de dames de zgn. „Tellerschlepper” oftewel „soepeters”: zeer wijde mouwen, om den pols met een bandje vastgemaakt. Men vindt die dracht weergegeven op schilderijen van Gustav Klimt (1862—1918), die ook het volumineuze kapsel met rol in beeld bracht, en bij Breitner en Is. Israels.
Tegen het eind van de 19e eeuw is de reformbeweging opgekomen met het streven naar hygiënischer vrouwenkleeding. De strijd tegen het knellend ingepende corset wordt aangebonden; ons land aanschouwt de eerste „hobbezakken”. Liberty te Londen ontwerpt „moderne” vrouwencostuums, aanvankelijk onder invloed der Prae-Rafaëlieten; bij ons laten o.a. Berlage en Penaat zich met modeaangelegenheden in.
De vrouw doet allengs haar intrede in beroepen en ambten, de kleeding moet doelmatig en eenvoudig zijn, het tailor made of tailleurcostuum doet opgeld, de voetvrije rok en de blouse komen in zwang. De hoedenmode blijft nog lang zeer „onzakelijk” en voor caricaturisten levert de modieuze vrouw in dezen tijd onuitputtelijke stof.
Maar als fiets en auto, korfbal en tennisracket gemeengoed worden, gaat de grillige mode zich meer en meer bij de nuchtere eischen van het dagelijksch leven aanpassen. Excessen als de harembroek en het „garçonne-type” hebben slechts een kort leven: in de mode van onzen tijd komt het natuurlijke vrouwelijke instinct weer tot zijn recht.
Wat tenslotte de folkloristische drachten aangaat, die ons land terecht beroemd hebben gemaakt — aan dit boeiende en belangrijke onderwerp zou een afzonderlijke tenstoonstelling zijn te wijden.
NA eenige voorbeelden van sierkunst o.a. door Colenbrander (aardewerk), Lion Cachet en Dijsselhof te hebben bezichtigd, betreedt men de verzamelaarskamer anno 1910, bij dit artikel afgebeeld, met behang van Nieuwenhuis, een merkwaardige kachel, tevens bergmeubel, een kast met grafiek en aan den muur werken van Jan Mankes, Dijsselhof, Witsen, Bauer en Van Looy. In de serre rieten stoelen van Wegerif; in den corridor een dressoir van De Bazel.
Ten slotte bereikt men de moderne ruimten, ingericht door den architect A. Bodon: een slaapkamer met terras; bed en kast zijn van Berkovich; een zitkamer met eethoek (tafeltje van Bodon, rotan meubelen van Vigo Boesen, een buffetje van den architect Nuiten, werk uit het atelier „De Kerkuil” te Naarden, een Zweedsch servies, aan den wand een aquarel van Salim); en ten slotte een zolderverdieping, door den bewoner anno 1940 tot verzamelaarskamer ingericht: een tafel om de kapspanten heen geknutseld, een „zithoek” en atelierruimte, waarin hij af en toe enkele schilderijen uitzet en de rest op inschuifbare rekken met kippengaas bewaart: werken van Ket, Charley Toorop, Willink, Jan Wiegers, Jeanne Bieruma Oosting enz.; in een vitrine sculpturen van Hoevenagel, v. Hall, Limpers en Hassoldt, afzonderlijk geplaatst twee beelden van Charles Eyck en een kop van Sondaar.
Over dit alles zou, ook in critischen zin, nog wel meer te zeggen zijn, maar wij waren al uitvoerig genoeg; misschien doet zich in den loop van den zomer de gelegenheid voor, nog eens terug te komen op deze leerzame en boeiende tentoonstelling, die tot eind September te bezichtigen blijft.
L.
*) I, II en III In avbl. 5, 8 en 10 Juli.
**) In „Onze Gids” van 21 Dec. 1940.