Een middeleeuwsch kasteel: de meesten onzer kunnen er zich slechts een vrij flauwe voorstelling van maken. Torens, slotgrachten, schietgaten, een slotplein, kanteelen en onderaardsche gangen, dat is het wat ons uit ridderromans en historische verhalen voor den geest komt, maar tot een zuiver boeld vormt zich dat alles bij velen niet.
En het leven, dat men op zulk een slot leidde, ook dat zal ons, tenzij wij een boek als van dr. J. te Winkel, Het kasteel in de 13e eeuw gelezen hebben, wel wat nevelachtig voorstaan. Wij weten van gevechten, van vordedigingen, van voorplein en torens, van een vlucht door een onderaardsche gang en dergelijke, maar dat alles klinkt ons onwerkelijk, de stereotiepe uitdrukkingen in schoolboekjes en historische romans hebben wij onthouden maar een zin hebben zij daarom voor ons nog niet.
Sedert wij het Huis ter Haar of kasteel van Haarzuylens gezien hebben, is er heel wat, dat ons duidelijk geworden is. Wij hebben nu gezien hoe zulk een sterk slot met zijn zware muren en vele hooge torons ligt in het water, slechts verbonden met den wal door een ophaalbrug; wij hebben gezien, dat de vijand maar niet dadelijk tot die brug kan naderen om te beproeven die te vernielen, omdat daarvoor een tweede ophaalbrug tusschen het poortgebouw of de voorburg en het voorplein, verdedigd door schutters in torens, eerst zou moeten zijn overweldigd; wij weten nu hoe het poortgebouw er uit ziet, eerste bolwerk met zijn torens, van waar de vijand kan worden beschoten, zijn zware, met ijzer beslagen deuren, zijn weinige kleine vensters goed voorzien van luiken, aan de buitenzijde.
Wij kennen nu de schietgaten in muren van anderhalven meter dikte, die juist de zijden van het kasteel bestrijken; de gangen buiten den muur van het kasteel rondom gebouwd, waar men goede gelegenheid had uit klapluiken te schieten of steenen te werpen, door valluiken kokende olie te gooien op belegeraars, die de gracht waren overgekomen of water op het vuur dat zij mochten hebben aangestoken; de muren met kanteelen en voor de vensters de zware ijzeren bouten met nijdige punten naar buiten gekeerd.
En ook weten wij hoe die groote zalen er uit zagen, met hare smalle vensters en breede vensterbanken in de dikke muren, met de zware eikenhouten zolderingen, door dikke moerbalken en kleinere kinderbalkjes gedragen, met de breede hooge schoorsteenen, de tapijten aan de muren, de kleine deuren, die de zalen in een lange reeks met elkander verbonden. En wij kunnen ons nu veel beter dan vroeger voorstellen, hoe de slotvrouw moet hebben gezeten in een dier vensternissen in de groote zaal, waar de zware schaduwen achterin reeds donkere ruimten maakten, lang vóór de zon onder was, wachtende op haren heer, die langs den smallen kleiachtigen landweg naar huis keerde.
Dat alles weten wij door eigen aanschouwing. Want bij den herbouw van het kasteel Haarzuylens heeft de groote bouwmeester, wiens kennis van de middeleeuwen en huishouwkunst hem nooit zoo uitnemend te stade is gekomen als thans, heeft dr. Cuypers zich zooveel mogelijk gehouden aan al wat hij over den ouden toestand heeft kunnen te weten komen. Oude afbeeldingen, beschrijvingen uit vroeger tijd, vooral de ruïne zelve, waar een uitstekende steen, of de moet van een balk heel wat licht gaven en in de weer uitgegraven slotgracht de blootgelegde fundamenten van bruggen duidelijk maakren hoe de grachten geloopen hadden, dit alles heeft dr. Cuypers nauwkeurig bestudeerd en al de dus ontvangen aanwijzingen trouw gevolgd.
Maar daarbij heeft hij het niet gelaten. Want hoe knap die onbekende bouwmeesters uit de dertiende, veertiende en vijftiende eeuw, misschien uit nog ouder tijd geweest zijn; al heeft misschien in ouden tijd het slot niet zijn hooge, slank oprijzende of zwaar staande torens, met het sterke rood zijner breede, kloeke muren, in prachtige silhouet tegen de lucht gestaan juist zooals thans, een zoo bewoonbaar, huiselijk home voor 19de eeuwsche, verfijnde aristocraten hebben zij niet kunnen maken. Trouwens de bouwmeester en de bouwheer E. baron van Zuylen van Nyevelt van de Haar, hebben zeker bedacht, dat het kasteel in vroeger eeuwen, met de tijden telkens veranderd is, dat opvolgende eigenaars er niet alleen in hebben laten wijzigen, waar nieuwe wijze van aanval nieuwe middelen van verdediging noodzakelijk maakten, maar ook wanneer mode of uitvindingen een andere levenswijze meebrachten.
Daarom hebben zij zeker geen oogenbhk geaarzeld al de comfort, die de wetenschap en de practijk in een modern huis kunnen verschaffen, aan het kasteel en zijn bewoners te geven; zonder deze zou het kasteel voor den eigenaar een antiquarische curiositeit, geen tehuis geweest zijn.
En terwijl nu het gebouw van buiten den aanblik oplevert van een, niet tegen kanonnen, maar tegen een heir met allerlei schiet- en werptuig voorzien, uitstekend verdedigbaar, sterk, trotsch kasteel, ziet het er van binnen uit als een buitengewoon kostbaar, in gothischen stijl, en wel in den rijk versierden, laat-gothischen stijl gehouden lustverblijf, waar enkele kleine ongemakken, een weinig somberheid in enkele vertrekken, wat veel ruimte hier, wat laagte van verdieping daar, alleen iets pikants kunnen geven aan een verblijf in dit huis uit vroeger tijden. Wie zou zich niet een eenigszins donkere slaapkamer getroosten, wanneer de kleine ramen aan den binnenhof uitzicht geven op een prachtige houten overkapping, rijk verguld, op een galerij met zeer versierde boogramen, met de fijnst gebeeldhouwde kraagsteenen, met lijsten bestaande uit bloemen van steen, een zoldering van heerlijk gesneden hout?
Er is iets verwarrends in, dat moet gezegd worden, dat oude zoo door het nieuwe te zien gemengd. Stel u voor: in de sluitsteenen van zeer kunstig gemetselde kruisgewelven zijn gaten geboord en in die gaten worden gloeilampjes aangebracht, die zullen worden gevat in gesmeed ijzeren hangertjes. De overdekte binnenhof ontvangt licht door een aantal ramen, waarin gekleurde glazen komen; opdat nu ’s avonds, bij feesten, die gekleurde ramen niet dof zullen zijn, worden er groote booglampen buiten gehangen, waarvan het licht, gekleurd door de glasramen naar binnen valt op de feestvierenden. Maar die booglampen mogen over dag niet zichtbaar zijn, daarom worden zij zóó aangebracht dat zij dan weggedraaid kunnen worden. Stoomverwarming in alle kamers, water uit een afzonderlijke waterleiding waar men het begeert, badkamertjes – ik meen 23 – bij evenzooveel slaapkamers, en dat alles in kamers met zuiver gothisch gesneden deuren, zoo rijk als zij misschien nergens in de wereld te zien zijn, met in zandsteen gebeeldhouwde en vergulde schoorsteenen, met gesneden balken in de zoldering.
En de parken? Wij weten uit de Gids voor het kasteel Haarzuylens en omstreken, ter gelegenheid van de excursie van „Architectura et Amicitia” uitgegeven, dat er vele soorten van tuinen ook in vroegere eeuwen om de kasteelen werden aangelegd, maar zooals er om het slot nu parken worden gemaakt, zóó waren zij er zeker niet, noch zoo groot, noch zoo mooi. En die tuinen, waar men telkens prachtige kijkjes op het slot heeft, zijn door verplanting van groote boomen, van heerlijke bosschen, geworden tot wat zij nu zijn, in korten tijd en te midden van een landschap, waar men niet anders dan weiden, wilgen, slooten en koeien zou verwachten. Over de breede watervlakten ziet men het kasteel breed met alle torens, spitse en zware, ongeregeld door elkaar – of hoog, imponeerend, in zekere vrije symmetrie oprijzen en weerspiegelen in de vijvers. In plaats van de oude boerenwoningen nabij het slot, die een buurtschapje vormden, wel wat al te dicht bij de statige huizinge, zijn een kwartier verder andere gebouwd, moderne, van ietwat gezochte boerschheid, maar grappig anachronisme! – om dit dorpje ligt een enge wal, als moesten de bewoners zich kunnen dekken terwijl zij pijlen op den vijand afschieten, maar op dien wal staan..... vreedzame pruimeboomen!
Zoo is het geheel dat daar gebouwd wordt te Haarzuylens een allermerkwaardigst mengelmoes van oud en nieuw, tot harmonie gebracht doordat de vele nijvere en kundige mannen die er aan arbeiden, worden aangevoerd en geleid door een groot kunstenaar.
En er is nog iets in het geheele werk, dat vreemd aandoet in dezen democratischen tijd, dat is de herinnering aan het feodale tijdperk, die hier niet kan uitblijven. De herbouw van dit kasteel is een daad van piëteit van een edelman tegenover zijn voorvaderen, het is een gevolg van het streven om wat men doet zoo goed mogelijk te doen, en dat is in dezen, dank zij een groot fortuin, zeer goed. Maar er zullen zeker menschen zijn, die een zoo groot en kostbaar lustslot met zijn eigen kerk er bij, met zijn poortgebouw, zijn reuzenparken, zijn stallen – die nog niet eens ontworpen zijn –, uit welks buurt de bewoners à force de coups d’argent, waarbij zij trouwens heel wel varen, worden verwijderd, die zoo iets uit den tijd achten.
Het is mogelijk, men kan daarover denken zooals men wil. Maar één ding is zeker en dat is dit: aan onze kunstindustrie, aan allerlei fijnere ambachten, ja aan den kunstzin van ieder, die iets voor of aan dit werk doet of zelfs maar het zien mag, wordt door dezen prachtbouw een sterke stoot gogeven. Welk een genot voor de beide heeren Cuypers om aan zulk een werk hun krachten te mogen geven, maar welk een les ook voor hen en alle verdere architecten, opzichters, aannemers, bazen en werklieden, die hier mogen arbeiden! Wij weten dat dr. Cuypers te Roermond werkplaatsen heeft gesticht, waar in allerlei vakken, die met het bouwvak te maken hebben, beeldhouwen, houtsnijden, schilderen enz. uitstekende werklieden zijn en worden opgeleid. Nieuwe industrieën worden geboren door zulk een werk; knappe werklieden, meesters in hun vak worden gevormd; kunstzin wordt gevoerd door den stand, die misschien geroepen zal worden de kunst der toekomst, de versieringskunst zóó te ontwikkelen, dat de kunst meer democratisch wordt. In dien zin is het kunstwerk aan de Haar zeker niet anti-democratisch.
Het is niet gemakkelijk thans nog toegang te verkrijgen tot het in aanbouw zijnde kasteel van Haarzuylens, dat nog wel een aantal jaren in aanbouw zal zijn. Wie er in slaagt verlof te krijgen tot een bezoek, dien wenschen wij geluk. Hij zal een diepen indruk meenemen van de groote kunst, die men in ons land nog- of weer-maakt; hij zal vol bewondering zijn, vooral voor den bouwmeester dr. Cuypers, den tuin-architect Copijn en voor hun knappe helpers, en er zullen hem vele gedachten komen over het vreemde en tegenstrijdige in deze reusachtige onderneming. Misschien ook zal de een of andere phantast zich het leven gaan denken dat moderne Parijzenaars, Boulevard-menschen, vereenigd tot een house-party in dit slot zullen leiden – er was een roman van te maken!
Hoe het zij, voorgelicht door den Gids, van „Architectura et Amicitia” – die in den handel komt – zal men in het kasteel De Haar eenige uren van hoog genot doorbrengen.
|