Algemeen Handelsblad/Jaargang 71/Nummer 21952/Avondblad/Indische mijnwet
‘Indische mijnwet’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, donderdag 7 juli 1898, Eerste Blad, [p. 1]. Publiek domein. |
Indische mijnwet.
Aan de Tweede Kamer is door een 33-tal maatschappijen en syndicaten, en nog 13 andere belanghebbenden bij den mijnbouw in Ned.-Indië, een memorie van bedenkingen ingediend tegen enkele bepalingen voorkomende in het ontwerp van Indische mijnwet, dat op 16 Maart jl. is ingekomen, met eerbiedig verzoek bij de behandeling van dat ontwerp aan die bedenkingen aandacht te willen schenken en de door hen in overweging gegeven wijzigingen te willen aanbrengen.
In den aanhef wordt verklaard dat de onderteekenaars „met levendige belangstelling en schier onverdeelden bijval kennis genomen van het wetsontwerp, en dat deze arbeid” getuigt, van den wensch des Ministers om hetgeen in vreemde wetgevingen, met name de Pruisische, deugdelijk is bevonden, op Indischen bodem over te planten. — hij ademt tevens een vrijzinnigen geest, vreemd aan overdreven ficaliteit, die een weldadigen indruk maakt, en dat de Minister „er in is geslaagd een bruikbare regeling van Indisch mijnrecht te ontwerpen en schijnt zijne Indische Mijnwet voorbestemd, aan de Mijnbouw-Nijverheid in Nederlandsch-Indië de ontwikkeling te verzekeren, waarvoor die tak van industrie — blijkens hier en daar verkregen uitkomsten — inderdaad vatbaar blijkt te zijn.”
De memorie zegt verder:
Intussehen heeft een overplanten van bepalingen uit buitenlandsche wetgevingen op Indischen bodem, hoe proefhoudend zij in eigen land zijn bevonden, zijne bedenkelijke zijde wanneer niet voldoende rekening wordt gehouden met uiteenloopende toestanden. Hoe hemelsbreed toch is het verschil tusschen den ondernemer van mijnbouwkundige opsporingen in Pruisen en in den een of anderen verlaten hoek vanonzen archipel. Ginder een schier volledige bekendheid met de geologische gesteldheid der aardkorst, vrucht van veeljaris minutieus onderzoek, welke het mogelijk maakt de opsporingen te concentreeren op één punt, waar zij de meeste kans van slagen bieden, — hier een uitgestrekt veld, dat zesmaal de grootte beslaat van het Pruisisch Rijk, sporadisch onderzocht op het aanwezen van slechts enkele mineralen, als tinerts en steenkolen, bij welker ontginning het Gouvernement belang heeft, — maar voor het overige terra incognita, zelfs, voor dien tak van dienst, wiens roeping het is de geheimenissen van de inwendige aardkorst te ontsluieren. — Het is verre van ons den mijn-ingenieurs een grief te maken van ons gebrekkig weten op dit gebied; de organisatie van dien diensttak is niet geëvenredigd aan de afmetingen van zijn arbeidsveld en men mag hem geen hoogere eischen stellen dan waaraan hij in billijkheid kan voldoen, wij constateeren alleen het feit, ten einde te verklaren, waarom, in het laatst decennium, het juist particulieren zijn geweest, die het aanwezen in ontginbare lagen of afzettingen hebben aangetoond van steenkolen in Koetei, aardolie in Langkat en gouderts in Menado, deelen van den archipel, waar het Nederlandsch-Indisch Gouvernement niet rechtstreeks zijn gezag oefent.
Men lette overigens op het belangrijk verschil in terreingesteldheid, op communicatiemiddelen en economische toestanden, op het klimaat en het arbeidersvraagstuk, eindelijk op den afstand, welke de onderzoekingsterreinen scheidt van die markten, waar technische hulpmiddelen en werkkrachten verkrijgbaar zijn.
De prospector, die in den archipel aan het werk tijgt, staat niet tegenover een onderzoekingsveld, waarvan de bovengrond reeds ontgonnen of met een net van spoor-, tram- en rijwegen bedekt is, zich aansluitend aan andere wegen van dien aard, langs welke als b. v. in Europa eene gemakkelijke verbinding bestaat met de uiterste deelen van het vasteland; doch hij stuit meestal op oerwoud, waarvan de weelderige plantenbekleeding het terrein minder geschikt maakt tot verkenning, terwijl de sterke verwering der bovenlaag de opsporing moeilijk maakt; uit den aard der zaak vordert de opsporing daarin slechts langzaam. Ook volgt hem niet, gelijk in de Transvaal, de aanleg van een thans 1148 kilometer langen spoorweg op de hielen, die de gemeenschap van het diepe binnenland met de kust onderhoudt, machinerieën en werkkrachten aan- of ontginningsproducten afvoert; voor hem is gewoonlijk de zware taak weggelegd, om met taai geduld en stalen wilskracht, binnen betrekkelijk korten tijd, in nooit bezochte streken, eene quasi gevestigde orde van zaken te scheppen; met behulp van weinig betrouwbare kaarten grenzen af te zetten; meet- en waterpasinstrumenten te manipuleeren, eer hij het pikhouweel in den grond slaat of de boorpijp in de diepte drijft; hij zal, zijn werk aanvangend, zich in een bergachtig terrein langs merkbare hellingen een voetpad door het bosch moet banen; vóór alles behooren te zorgen dat de communicatie verzekerd zij met de plaats, van waar uit hij de levensmiddelen betrekt voor zijn gevolg van mandoers en koelies; bedenken moeten dat zelfs die plaats in den regel slecht voorzien is, omdat de gemeenschap met het meest beschaafde deel van den archipel tijdroovend is en veel te wenschen laat. Bij dit alles vordert de hygiène der arbeiders zijn onafgebroken zorg. Wordt deze eisch verwaarloosd, dan is hel leed niet te overzien, woekeren malaria en buikziekte onder de koelies, maken zij hare slachtoffers en staat het werk ten slotte stil, om niet dan met grootere krachtsinspanning en tegen verdubbelde kosten hervat te kunnen worden.
Dit wordt dan nader uitvoerig toegelicht met opgaaf van wenschelijke verbeteringen en aanvullingen.