De „Salon des Indépendants”.
Onze Parijsche correspondent schrijft:
Wie denken mocht dat de cubistische, futuristische, synchronistische, orphistische en simultaneïstische stormen voorloopig uitgebuid zijn en dat de „fauves”, de wildemannen uit de schilderkunst, er voor een tijdje genoeg van hebben de menschen voor den gek te houden, heeft hier maar eens op den 30en Salon der onafhankelijken te komen kijken om beter te leeren. Niet alleen hangt minstens de helft van het totaaloppervlak der wanden nog vol met de meest dwaze buitensporigheden, die wanneer de makers ze in ernst bedoeld hadden, en mooi-gevonden, tot hun onmiddellijke interneering in Charenton zouden moeten leiden, maar nu is het beeldhouwwerk voor het grootste gedeelte óók al -istisch geworden. Men vindt onder de inzendingen der onafhankelijke beeldhouwers „interessante” werkstukken van steen, van hout, van klei, van plaatijzer, glas, blik en carton, die voor zoover ze menschen moeten voorstellen, inderdaad aan niets menschelijks meer doen denken, — doel dat de vervaardigers blijkbaar naarstiglijk hebben nagestreefd. Anderen hebben, naar ’t schijnt, eerst een tamelijk normaal klei-model gemaakt en dat vervolgens ’t zij door een slag op het hoofd van het nog weeke slachtoffer, ’t zij door toepassing van de Procrustes-methode, tot een lachspiegel-effect vervormd. Dit alles is een soort grappenmakerij die nu toch wat àl te afgezaagd is geworden om nog grappig te zijn en die dan ook zolstrekt geen succes meer heeft. Zelfs geen lach-succes meer.
Zoo is het ook met het orphistische en simultaneïstische geschilder, waarnaast het werk der futuristen de bezadigdheid zelf en de houterigheden der cubisten photographieën der werkelijkheid zijn. Zoo’n orphist kent maar één wijze van schilderen: hij maakt een zeker aantal grootere en kleinere concentrische cirkels, zooals we als kinderen vervaardigden toen we voor het eerst de beschikking hadden over een passer en een stukje gekleurd krijt. Alleen grootte, aantal en verdeeling wisselen af. En dat heet dan, volgens het lucus a non lucendo-beginsel; ondergaande zon, of: jong meisje, of: Bretonsch binnenhuis. Sommigen maakten het zich nòg makkelijker; ze legden, het reeds gelijste maar nog maagdelijke doek op den grond, begoten doek en lijst met een waterig mengsel van al de kleuren uit hun schilderdoos en noemden dat: peinture pure. Ce n’est pas plus difficile que ça!
Het is jammer dat deze en dergelijke grappenmakers en aanstellers zooveel ruimte innemen, want onder de kleine vierduizend werken is toch ook weer heel wat interessants, waarnaar het zoeken echter op deze wijze niet aangenamer en gemakkelijker wordt gemaakt. Wie niet de moeite neemt om zaal voor zaal — er zijn er zeven-en-dertig! — rustig en regelmatig af te kijken loopt gevaar alles over een kam te scheren, en schouderophalend weg te loopen na niets te hebben gezien dan blokjes, cirkels, macaroni en plaatijzer.
Onder de eigenlijke artisten die al vroeger naam hebben gemaakt, en nu niet de ondankbaarheid hebben den Salon, die hun gelegenheid gaf zich te openbaren, in den steek te laten, zijn in de eerste plaats wat knappe pointillisten te noemen. Zoo geeft Signac een mooien, breeden Pont Neuf te zien, Lucie Cousturier bloemen en een decoratief stuk dat bijzonder mooi van kleur is. Fijn en gevoelig zijn de landschappen van Georgette Agutte, sierlijk van lijn de frises van Luce. In deze zelfde zaal is forsch werk te zien van Deltombe, schilder van struische buitenmenschen, en een harmonisch doekje van Bonnard.
De Saint Delis, een jongere, toont zich in La Vague een uitnemend zeeschilder.
Onder de landschapschilders verdient vooral Roustan vermelding, die twee groote doeken inzond, La Cascade en Sous-Bois, diep en rijp van toon, en sterk van observatie. In dezen vleugel zijn verder te noemen Laprade, een knap luminist, Flaudrin, met een goed interieur, Marcel Roll, Ladureau met zijn sterke strandgezichten, Oberteuffer met goede landschappen en stadsgezichten, Blomfield, Dulac, Jacques Blot. enz.
In den linker-vleugel — ik moet me tot het allervoornaamste beperken — zijn het vooral de inzendingen van zaal IX die de aandacht verdienen. Het sterke, machtige werk van Moreau en de Segonzac is eerlijk, zonder effectbejag. Marchand, ook een jongere, blijkt een uitstekend bloemenschilder. Lhôte, aanvankelijk een verwoed cubist, begint van zijn dwalingen terug te komen en verliest daardoor veel van zijn houterigheid. Een interessante zoeker is Tobeen, die wel wat aan het cubisme te danken schijnt te hebben, zonder in de excessen van die school te vervallen.
Onder vele en velerlei gruwelen vallen, verder in dezen vleugel te vermelden Renaudot, met fijn-tonig werk, Thorndike, die een knap luminist is, Hazledine, met een mooi sneeuwgezicht, Lucie Caradec en anderen van minder envergure.
Dit alles is natuurlijk zeer summier, maar het is moeilijk over de „onafhankelijken” uitvoeriger te zijn, al was het alleen maar door de onvoldoende organisatie, die het zóéken naar een bepaald werk in deze ongeschifte massa een hopeloos beginnen maakt. Dat is ook de reden waarom ik nog niet alle Hollanders ben tegengekomen die de catalogus noemt — en er zijn er nogal wat dit jaar.
Van degenen die ik zag spant Van Dongen ongetwijfeld de kroon. Het is merkwaardig te zien hoe zijn werk, dat even gewild-dwaas is als dat van honderden anderen, niettemin mijlen uitsteekt boven het geklodder van zoovelen die wel dwaas moeten doen, omdat anders niemand een blik voor hen over heeft. Zoo is er bijvoorbeeld een doek van Van Dongen, dat Amusement heet, en dat niets is dan één geweldige plek rood, waarop zonder eenig perspectief in ander rood drie vrouwenfiguurtjes geschetst zijn, maar zóó juist van houding en gebaar, dat men in het genoegen van het bekijken de opzettelijke dwaasheid van den opzet vergeet. In een vrouwenportret, en een interieur zijn eveneens de eigenaardige gratie en de uiterst persoonlijke kijk van den artist te bewonderen. Wat jammer toch dat hij zijn groote gaven zoo blijft verspillen aan gewilde bizarrerieën!
Goed werk vertoonen ook Van Hasselt, een ernstig artist en een onvermoeide werker, die met een nog wat hard kinderportret in het veld en met een landschap zijn toenemende bekwaamheid in het weergeven van kleureffecten toont en Knapen, met goedgeteekende, schoon van kleur nog niet overal aangename doekjes. Van der Bilt exposeert twee gouaches en een schilderijtje van Brugge, waarvan vooral het laatste mooie tinten te zien geeft. Van Theo van Doesburg zag ik een „petite paysanne hollandaise” die nu juist geen geflatteerden indruk geeeft van onze boerinnetjes! Mevrouw Wegerif—Gravestein, de knappe batikster, zond een zittende vrouwenfiguur in, die prachtig is van kleur en expressie, en een paar beeldjes — het eene vertoont één enkel menschenbeen, uitloopend in een menschengezicht, en waarvan ik de beteekenis niet vermocht te doorgronden — die vermoedelijk haar roem niet zullen verhoogen.
Dat de bekende „bezadigdheid” der Hollanders hen niet altijd vrijwaart tegen excessen, demonstreeren Alma en Mondriaan, wier inzendingen voor de meest fumistische Fransche niet onderdoen. Schilderijen zooals de eerste ineensmeert, moeten hem niet meer dan enkele kwartieren werk kosten. En Mondriaan schilderde om niet nader blijkende redenen — de stukken heeten allebei Tableau — op verschillende schaal tweemaal een geheel van blokjes en figuurtjes dat de herinnering wekt aan het plan op de deksels van Anker’s steenbouw-doozen, en dat dient om aan te toonen hoe de steentjes na gebruik weer in de doos moeten worden geborgen...
Sober en verre van aantrekkelijk is in deze zelfde omgeving het werk, twee landschappen en een akelig verwrongen stilleven, van mevrouw Jacoba van Heemskerck.
Verder vermeldt de catalogus als Hollandsche inzenders nog: Bern. Klene, Conrad Kickert, Kristians, Pijnenburg, Reimanns, de heer en mevrouw Van Rees en E. Wichmann.
|