Algemeen Handelsblad/Jaargang 87/Nummer 27675/Avondblad/Prentenkabinet Hercules Seghers

Uit Wikisource
‘Prentenkabinet: Hercules Seghers’ door M.V.
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, zaterdag 25 april 1914, Avondblad, Tweede blad, p. 6. Publiek domein.
[ Tweede blad, 6 ]

Prentenkabinet: Hercules Seghers.

 In het Prentenkabinet is thans een ongemeen belangrijke tentoonstelling ingericht met etsen en teekeningen van Hercules Seghers, een kunstenaar, wiens naam een der minder bekenden is uit den tijd, die, om de glorie van zijn schilderkunst niet het minst, algemeen als Hollands gouden eeuw vereerd wordt. Voor de geringe populariteit van Seghers zijn verschillende oorzaken; de voornaamste zal wel wezen dat van hem maar enkele schilderijen, — een drietal hoogstens — en dan nog in den vreemde, bleven bewaard, terwijl zijn prenten, waarvan ons Rijksmuseum een groot aantal bezit, door den aard van het afgebeelde zich sterk onderscheiden van de voorstellingen zijner, natuur en menschen uitteekenende tijdgenooten. En toch is het Seghers die met den grootste en beroemdste hunner, de innigste verwantschap toont met Rembrandt, die zich zelfs op Seghers verbeeldingsrijke prenten inspireerde.
 Reeds bij zijn leven moet de belangstelling voor Seghers’ kunst gering zijn geweest; of Rembrandt, met zijn diep-vorschende menschenkennis en wijd-schouwend schoonheidsbegrip, de eenige was die voelde wat er in den zonderlingen Hercules stak? We weten ’t niet; we hebben alleen ’t getuigenis van Van Hoogstraten, — die ook een man met een breeden, zelfstandigen kijk op kunst en kunstenaars moet zijn geweest — waarin hij vertelt hoe zonderling Seghers’ tijdgenooten met diens, werk hebben, omgesprongen. Voor zijn schilderijen met woeste, wijd-verlaten rotsen-landschappen waren er haast geen liefhebbers, zoodat hij met zijn gezin armoe leed en zijn prenten aan kooplui en schuldeischers voor een prikje van de hand moest doen. Onze goede goudeneeuwsche voorouders moeten — uitzonderingen daargelaten — voor kunst en kunstenaar niet al te veel respect hebben gehad; kunst die niet door haar bijbelsch of mythologisch onderwerp stichtte of verlichtte, die niet vermaakte door ’t boertige geval, vond weinig genade in hun oogen en de vele aanteekeningen omtrent schilderijen-taxaties en -verkoopingen uit de 17de eeuw, door rustelooze snuffelaars als dr. Bredius af en toe aan ’t licht gebracht getuigen ervan hoe de thans hoogst-geschatte schilderijen toen veelal weinig opgang maakten en we verwonderen ons dan ook niet als dezelfde kunstgeleerde vertelt, hoe de „vettewariers” uit Seghers’ dagen van diens teekeningen „peperhuisjes” maakten — zakjes plakten zouden we thans zeggen — om boter en zeep in uit te wegen aan Hollands vrijgevochten burgerij.
 Van Hercules’ leven weten we niet meer dan ’t geen Hoogstraten verhaalde en dr. Bredius later nog uit archieven heeft opgediept; maar met wat fantasie kunnen we ons voorstellen dat het veel op dat van zijn tijdgenoot Breêro moet geleken hebben: een smartelijke jacht naar geluk en schoonheidsvoldoening, die verloopt in losbandigheid en eindigt met een al te vroegen dood. Seghers schijnt in 1590 te zijn geboren, in Haarlem, de stad der schoone Hollandsche landschapschilders. Zijn jeugd was allicht wat wild; maar naar waarheid bekent hij het vaderschap van een buitenechtelijk kind, welks moeder hij nochtans niet trouwt, maar met tachtig gulden „schadeloos” stelt. Het kind nam hij later, toen hij op 24-jarigen leeftijd in ’t huwelijk trad, tot zich. Zijn vrouw was 16 jaren ouder dan hij en, zoo hij ze al niet uit liefde huwde, heeft hij ’t zeker niet uit baatzucht gedaan want beiden waren en bleven arm. Samen trokken ze naar ’t rijke, kunst-koopende Amsterdam, maar ook daar schijnt het niet voor den wind te zijn gegaan; het duurt niet lang of Seghers raakt aan ’t zwerven. Hij woont nu hier, dan daar; te Utrecht, in Den Haag, te Leiden wellicht. Hij bezoekt vreemde landen: Duitschland en Zwitserland zeker, om in 1633 weer naar ’s lands hoofdstad terug te keeren. Zijn zwerfzucht, zijn eenzaamheidsdrang zitten hem in ’t bloed; misschien ook heeft het ongelijke huwelijk hem zoekend en onvoldaan gelaten; maar als hij weer in Amsterdam komt wonen vindt hij er Rembrandt, die reeds een man van tegen de vijftig is en ’t blijkt een innerlijk vinden. Rembrandt begrijpt Seghers, zooals hij alles begrijpt wat onrustig en zwerfziek, hoog-willend en ontgoocheld is. Hij koopt hem acht schilderijen af en vast een groot aantal etsen. Maar Rembrandt’s kunstbevorderend voorbeeld had in die jaren al bitter weinig gezag; de menschen voelden niet voor de tragische fantasieën van den schilderenden zonderling en we kunnen ons zoo voorstellen hoe menig eerzaam 17d’eeuwsch komenijsbaas onder meewarig hoofdschudden het wonderlijk gekleurde pakpapier hanteerde, waarmee hij zijn klanten geriefde.
 Uit de gevonden levensbijzonderheden blijkt, dat het echtpaar geen kinderen had; het moet dus met den verkoop van Seghers’ werk wèl treurig zijn gesteld geweest, daar ze meestal gebrek leden. De vele prenten, die hij etste en teekende en waar hij, bij zijn zéér persoonlijke, op aanhoudend zinnen en zoeken, tobben en probeeren berustende werkwijze een schat van tijd aan besteedde, werden bij mandenvol voor een prikje het huis uit gedragen om onwillige kooplui te believen of lastige schuldeischers te voldoen. Deze geringschatting van zijn arbeid bracht den vereenzaamden man tot wanhoop; in een mistroostig oogenblik, zoo vertelt Van Hoogstraten, als hij met den besten wil geen raad meer wist, zocht hij de vergetelheid van den drank. Thuis komende viel hij van de trap en stierf aan de gevolgen, ongeveer veertig jaar oud.
 Over zijn prentwerk een volgenden keer eenige bijzonderheden.

M. V.