Naar inhoud springen

Algemeen Handelsblad/Jaargang 89/Nummer 28354/Ochtendblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 4 maart 1916
Titel Tijdschriften
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 89, 28354
Editie, pg Ochtendblad, tweede blad, 6
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

TIJDSCHRIFTEN.

Vragen des Tijds.

      Prof. Kernkamp schrijft in het achttiende overzicht van den Europeeschen oorlog o. a. het volgende naar aanleiding van de torpedeering van de „Artemis”:
      „In Duitschland heeft men met diepe minachting gesproken over den schipper van de troiler King Stephen, die, toen hij het wrak van de Zeppelin L 19 aantrof, de bemanning niet uit haar doodsnood heeft willen redden; ook in Nederland uitte zich zedelijke verontwaardiging daarover. Indien die schipper de Duitschers ellendig heeft laten omkomen, omdat hij vreesde, dat zij zich van zijn schip meester maken en er mee naar een Duitsche haven zouden varen, heeft hij uit benepen motieven gehandeld; indien hij hen heeft laten verdrinken uit fellen haat, zonder er een oogenblik wroeging over te gevoelen, was zijne daad duivelsch, maar niet klein. Doch wie hem veroordeelen omdat hij – om welke reden dan ook, maar in elk geval zonder noodzaak – menschenlevens aan de golven prijs gaf, hoe luidt hun vonnis over den Duitschen zeeofficier, die, in de meening dat de Artemis ten onder zou gaan, de bemanning van dat schip niet aan eigen boord opnam, maar haar in open sloepen aan wind en golven overleverde? Zeker, er is een groot onderscheid: de luchtschippers van de L 19 hadden een wissen dood voor oogen, toon de King Stephen zich over hen niet erbarmde; de mannen van de Artemis hadden nog kans op lijfsbehoud, toen zij de torpedobooten zagen wegstoomen. Maar er is ook een ander groot onderscheid: de Engelschman handelde zoo tegenover zijne meest gehate vijanden, de Duitscher tegenover onzijdigen, die hem niets misdaan hadden.”
      In een opstel over algemeene en vergelijkende litteratuurgeschiedenis wijst prof. Kalff op een leemte in ons hooger onderwijs. Hrj doet opmerken, dat de litteratuur hier te lande het veld der vergelijkende litteratuurgeschiedenis wel niet geheel braak lieten liggen, maar dat een groot deel van het werk toch nog valt te doen. „Willen wij het krachtig aanvatten en voortzetten, dan dienen de algemeene en de vergelijkende literatuurgeschiedenis in ons hooger onderwijs de plaats te verkrijgen, waarop zij aanspraak mogen maken.”
      „Vergelijken wij den toestand te onzent met dien in het buitenland, dan blijken wij hier inderdaad achterlijk. Aan vele voorname universiteiten van Italië, Frankrijk, Rusland, de Vereenigde Staten vinden wij hoogleeraren, soms bovendien privaat-docenten, voor wereldliteratuur, West-Europeesche literatuur of eenig groot onderdeel daarvan als de Romaansche literatuur. In Duitschland en Engeland waar men, op een enkele uitzondering na, zulke hoogleeraren niet vermeldt vindt, wordt dat tekort vergoed door levendige wetenschappelijke werkzaamheid.”
      „Maar die vergelijking met groote volken – zegt misschien iemand – is onbillijk en bewijst niets. Welnu, dan keeren wij ons tot Zwitsers, Denen, Noren, Zweden. Hoe staat het daar met het academisch onderwijs in algemeene en vergelijkeinde literatuurgeschiedenis? Te Genève vinden wij een privaat-docent voor vergelijkende literatuurgeschiedenis; te Bazel een hoogleeraar voor „neuere literaturgeschichte”; te Kopenhagen een hoogleeraar voor algemeene literatuur-geschiedenis; te Christiania een voor de onderscheidene Skandinavische literaturen; te Upsala een voor algemeene lteratuurgeschiedenis; te Lund een privaatdocent voor nieuwere literatuurgeschiedenis. Die kleine volken zien het nut en het noodige van dezen tak van wetenschap toch wel in. Beter dan wij, begrijpen zij, dat kleine volken, al willen zij zich zelf blijven, van zelf genoodzaakt worden tot zeker eclecticisme, dat hen geschikt maakt middelaars tusschen de groote volken te zijn.”
      Mr. Marchant publiceerde een artikel, getiteld: „Het terrein der deskundigen” en geeft in een noot te kennen:
      „Tot het schrijven van dit opstel en van andere, die ik hoop te laten volgen, bracht mij, naast andere studie, de lezing van Jaurès’ prachtige boek L’Armée Nouvelle, waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt. Toen ik op dit werk, bij, de begrootingsdebatten in de Tweede Kamer van 1912, de aandacht vestigde, sprak de heer Troelstra twijfel uit aan de zuiverheid mijne bedoelingen. Hij meende daarin een politiek strijdmiddel te moeten zien. Wie van de opstellen kennis zal nemen, waarvan dit het eerste is, zal ervaren dat deze minder gunstige onderstelling niet gegrond is geweest.”
      Hij constateert in de eerste plaats, dat de belangstelling voor onze weermacht te lande eerst in de laatste vijftien jaren algemeen is geworden. De verplichting om den krijgsdienst in persoon te vervullen heeft daartoe krachtig medegewerkt. Zoolang jaarlijks een betrekkelijk gering getal dienstplichtigen werd opgeroepen en wie het eenigszins betalen kon, zijn verplichting voor geld aan een plaatsvervanger overdeed, trokken de welgestelden van de legertoestanden zich weinig aan. De belangstelling van alle kringen in het volk werd eerst gewekt, toen de jongelieden uit alle maatschappelijke groepen met het wel en wee van den militairen dienst in persoon moesten kennismaken. De krijgstucht, de dienst, het kadervraagstuk, de doelmatigheid van de gevorderde oefeningen, dit alles werd daardoor binnen den gezichtskring getrokken van de intellectueel ontwikkelde burgerij. In elken familiekring werden deze onderwerpen onder het oog gezien en aan critiek onderworpen.
      „Behalve deze omstandigheid, heeft ook op dit terrein zich de invloed doen gelden van de uitbreiding der volksbemoeiing. Bij de voortgaande ontwikkeling van het volk is de belangstelling en daarmede de begeerte naar medezeggenschap ontwaakt voor tal van onderwerpen, welke tevoren ter behandeling geheel aan Oorlog werden overgelaten. De landsverdediging ligt op het terrein van arbeid, waar de deskundigen van de Regeering ongestoord naar eigen inzicht hebben kunnen werken. Eerst in later jaren is het besef doorgedrongen, dat het hier nog andere belangen gold dan de oplossing van technisch vraagstukken.
      „Zooals het gegaan is in het volk, zoo ging het ook in zijn vertegenwoordiging. Veel minder dan in vroeger jaren werd allengs het terrein vrijgelaten aan de deskundigheid. Het aantal is geslonken van de volksvertegenwoordigers, die op dit gebied maar altijd meenden, dat de Minister van Oorlog het maar moest weten; die de verantwoordelijkheid voor ’s lands weerkracht lieten voor zijne rekening. Met al dit vertrouwen bleef het sukkelen, en bereikte men nog altijd niet een resultaat, dat noopte om dit vertrouwen te bestendigen.
      „Alzoo teekenden zich in de Staten-Generaal gaandeweg drie stroomingen af, in plaats van twee.”
      Nevens militaristen, die in alles bewilligen wat de Minister vraagt, waren en zijn er nihilisten, van zelf gekweekt door de taktiek der militaristen. Alle millioenen, alle prsoonlijke lasten leidden toch maar tot een poover resultaat!
      Een derde richting, die der evolutionisten is opgekomen. Hun voorganger is Thomson geweest; een militair, een vakman, maar een militair met zoo breeden blik op het maatschappelijk leven als bij weinigen zijner vakgenooton was te onderkennen.
      Te voren werd het militair vraagstuk uitsluitend beschouwd als een onderwerp van militaire techniek.
      „De juistheid van deze beschouwing is aangetast. Daartegenover is de stelling verdedigd, dat de wetten, die den grondslag leggen voor de Nederlandsche weermacht, bovenal sociale wetten zijn; sociale wetten van de eerste orde. De techniek ziet slechts een strijdend leger en de eenheden, waaruit het is samengesteld. De grondlegger van de weermacht moet doordrongen zijn van de gedachte, dat zijn taak is, uit het voorhanden gegeven, het Nederlandsche volk, de weermacht op te bouwen. Zijn arbeid is sociaal, zijn doel is de stichting van een nationaal Nederlandsche weermacht. Daarvoor moet die wetgever het volk kennen; hij heeft rekening te houden met den geest en het karakter van dat volk, met alle stroomingen die daarin leven, met godsdienstige, staatkundige, zedelijke overtuigingen. Hij moet het oog houden gericht op de maatschappelijke structuur van het volk. Hij moet onderscheiden tusschen de verschillende klassen en groepen, tusschen de uiteenloopende geaardheid van de bewoners der onderscheiden landstreken, van groote steden en platteland.”
      De militaire wetgever moet het oog gericht houden op de sociale gesteldheid van het volk. Hij moet rekening houden met de volksdeugden, en niet minder met zijn gebreken. Weg te dwingen zijn deze niet. Allerminst, waar het materiaal voor het leger wordt geleverd door Nederlanders. Met hen is nu eenmaal niet naar hetzelfde recept te werken als met Pruisen of met Russen
      Mr. Marchant bespreekt daarna de vraag waaraan het is toe te schrijven, dat de nieuwe denkbeelden op dit gebied zoo moeilijk ingang vinden, zoo traag in de wetgeving doordringen. Hij licht ten slotte het standpunt toe der evolutionisten, die den opbouw en de organisatie van onze weermacht willen herzien.

De Beweging.

      De Beweging heeft weder proza van Nine van der Schaaf. Als binnensmonds sprekende verhaalt het van een reiziger in vreemde bosschen en onder wonderlijke menschen: beelden als uit een afstand gezien. De wijn van het geluk heet het verhaal, dat nog voortgezet worden zal.
      Er volgen gedichten van W. L. Penning, H. Moulyn—Haitsma Mulier, Käthe Mussche, Karel Wasch. Jaap van Gelderen draagt het vervolg bij zijner vertalingen van Horatius’ Oden; Paul Cronheim zegt zijne meeningen over Strauss’ Alpensymphonie; P. N. van Eyck is er met het vervolg zijner Mijmeringen. Boekbeoordeelingen geven Albert Verwey en prof. dr. T. J. de Boer.