Algemeen Handelsblad/Jaargang 91/Nummer 29282/Avondblad/Kunst in Den Haag

Uit Wikisource
Kunst in Den Haag
Auteur(s) Ω
Datum Woensdag 25 september 1918
Titel Kunst in Den Haag. „Ultra-modernen” in den Haagschen Kunstkring
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 91, 29282
Editie, pg Avondblad, Tweede Blad, 6
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunst in Den Haag.

„Ultra-modernen” in den Haagschen Kunstkring.
Ω ’s-Gravenhage, 22 Sept.

      „Ultra-modernen”...... Wel, wie zich door die qualificatie heeft laten aantrekken of — afstooten, die heeft zich toch misschien vergist. Wij zijn al aan zooveel ultra’s gewoon geraakt, dat tamelijk wat van het nu in den Haagschen Kunstkring geëxposeerde ons niet geheel ongemeenzaam meer is.
      Wat is er dan in al dit werk dat het aanspraak doet maken op ultra-moderniteit? Men kan in ’t algemeen antwoorden: Het streven cm het geestelijke af te dwingen van het stoffelijke. Dit laatste wordt zoozeer ondergeschikt gemaakt aan het geestelijke, dat het òf bijzakelijk wordt voorgesteld, òf opzettelijk wordt veronachtzaamd, òf zelfs opzettelijk wordt mishandeld. Wij moeten ons losmaken van het bepaalde, zoo wordt geleeraard in een der ultra-moderne tijdschriften, De Stijl, en allen het onbepaalde trachten uit te drukken. Wij moeten niet meer pogen, iets af te beelden, maar iets uit te beelden, iets te ver-beelden. Het kunstwerk heeft geen uiterlijke gemeenschap met de werkelijkheid van noode; de kunstenaar kan in de werkelijkheid wel een prikkel tot schepping vinden, maar wat hij dan weergeeft, moet eene totale metamorphose van de werkelijkheid zijn, het product van de geestelijke òmwerking in hemzelf. En dat product kan zóó zijn, dat het, uiterlijk, objectief, en concreet, niets meer met de werkelijkheid gemeen heeft.

      Dit laatste vindt men hier dan ook soms. Een voorstelling als „De verellendiging” van Van Kuik zit nog vrij sterk vast in de realiteit, in het „bepaalde”, doch „Ik die ben”, van denzelfde, is (althans wanneer men niet aan een olifantekop moet denken zonder eenig afgeleid idee er bij) vrij ver van de werkelijkheid geabstraheerd. Volstrekt los van elke concrete realiteit, een volkomen hèrschepping — of eigenlijk opnieuw-schepping — zijn „Zielsontwaken” en „Strijd” van Sirks, zuivere voorstellingen van een idée of van een ideeëncomplex of een ideeënreeks. We hebben zulk streng „expressionistisch” werk enkele jaren geleden wel meer gezien in de (toen nog in hun ganschen omvang bestaande) kunstzalen-d’Audretsch.
      Absolute opnieuw-scheppingen, zéér typisch voor dit streven naar het weergeven van ideeën en niet van werkelijkheden, van onbepaaldheden en niet van bepaaldheden, zijn de beide „Composities” van Van Doesburgh. Deze zijn, zooals ze daar hangen, geheel onbegrijpelijk — althans voor ons; ’t is zeer wel mogelijk, dat zij die met dit werk vertrouwd zijn, er een voor hen reeds algemeen geworden formule op kunnen toepassen — maar wanneer men zoo’n compositie in De Stijl verklaard vindt, dan wordt ze wel aannemelijk. Altijd: als opnieuw-schepping van een indruk in een geheel vrijen geest. En met een nog zeer beperkte mogelijkheid van bevrediging voor anderen dan de adepten dezer nieuwe school.
      Het derde hier geëxposeerde werk van Van Doesburgh, „De Kaartspelers”, is veel dichter gebleven bij de objectieve werkelijkheid.
      En zoo vindt men op deze tentoonstelling een groote schakeering van werken, die dicht bij de concretie en de realiteit staan, andere die er verder van zijn verwijderd, tot enkele die er niets meer mee te maken hebben — dan het korte oogenblik waarin de kunstenaar van eenig stuk werkelijkheid een indruk kreeg en dien indruk daarna, los van de realiteit, in zichzelf verwerkte tot een geheel nieuw beeld. Voor den gewonen bezoeker loopt de schaal van begrijpelijkheid dan ook van zeer begrijpelijke (bijv. de coloristisch en in lijn waarlijk imposante „Angstvlucht” van Van Zeegen, de expressieve en subtiel behandelde koppen van mevrouw Jeanne Resink, de stoere houtsneden van Dirk Nijland en den Tooropiaansche „Maaier” van Bieling) langs het reeds veel meer geëmancipeerde van Gerlach (zie het obsedeerende, kleurtranspositorische „Portret” in blauw en groen maar óók de subtiele „Devotie”), de landschappen van Van Wijngaerdt en Le Fauconnier, waarin reeds een opzettelijk zich losmaken van de werkelijkheid uitkomt en het „Portret van L. v. Kuik” door B. T. Gits, benevens het zelfportret van Schumacher (twee felle maar zeer eerlijke werken) naar de zooeven genoemde stukken, waaronder er waarlijk volkomen onbegrijpelijke zijn — voor niet-adepten.

      En nu is juist deze schakeering in begrijpelijkheid en in nabijheid tot de concrete werkelijkheid iets, dat ons moet waarschuwen tegen een lichtvaardig veroordeelen ook van de onbegrijpelijke werken. Immers, daaruit blijkt dat men hier slechts te doen heeft met gradueele verschillen in opeenvolgende stadia van ontwikkeling der kunst. Eigenlijk doen deze modernen trouwens toch niets anders dan, op krassere wijze en in nieuwen vorm, naar een veel meer revolutionair beginsel, datgene voortzetten wat alle kunstenaars steeds hebben gedaan: Uit de werkelijkheid hun inspiratie halen en er dan mee verrichten wat ze willen. Want volkomen objectieve kunst bestaat niet. Bij het objectieve — houdt de kunst op en begint.... de reproductie door het objectief — van het photografie-toestel.
      De vraag kan dus alleen zijn, of er een zekore mate van objectiviteit als eisch mag worden gesteld aan een kunstwerk. Maar dan moet daarbij aanstonds weder worden bedacht, dat de objectiviteit bepaald wordt door twee factoren: de begrijpelijkheid van het kunstwerk en het begripsvermogen van de menigte. En het eene zoowel als het andere kan zich, in den loop der tijden, wijzigen.
      Wanneer dus ook wij aanvankelijk, als we bijvoorbeeld pas uit de zalen van Pulchri komen, thans in die van den Haagschen Kunstkring in ’t algemeen de aandoening van iets grovers krijgen (we dienen een aantal subtieler behandelde werken uit te zonderen terwijl de fijne teekeningen van Essers hier eigenlijk in ’t geheel niet thuis hooren), dan herinneren we ons toch, dat onze ouders een dergelijke sensatie kregen van het werk der Breitners enz. En wat is ons dat nu toch gemeenzaam geworden.
      Daarom dient men voorzichtig te zijn met het oordeeilen over iets, dat voor menigeen onzer nog onbegrijpelijk blijft dat dus ook nog geen kunstemotie in ons kan wekken.
      ...Maar dat het misschien wèl zal doen in een volgend geslacht.