Jaarbeurs voor Kunstnijverheid II.
Was het resultaat van onzen eersten rondgang: niet veel nieuws, herhaald bezoek, dat in hoofdzaak de boekenafdeeling gold, heeft geen beteren indruk gegeven. Ook hier, in een overstelpende en slecht-geordende massa, meestal oude bekenden.
„Aanvankelijk,” – zoo lezen we in het voorbericht tot deze expositie, – „aanvankelijk was de Maatschappij voornemens in haar eigen zalen aan de Heerengracht eene tentoonstelling van het moderne geïllustreerde boek te houden, met het doel te laten zien op welke wijze het Nederlandsche boek van heden verlucht wordt en in de tweede plaats om jonge illustrators in de gelegenheid te stellen daaraan deel te nemen en hun arbeid onder de aandacht van uitgevers te brengen.” Van dit goede plan om in zonderheid jongeren onder onze boekversierders een goede expositiekans te gunnen is in het Stedelijk Museum weinig terecht gekomen. We zien er de welbekende edities onzer voornaamste uitgevers, al of niet verlucht, ruimschoots geëtaleerd; prachtwerken en luxe-uitgaven, waarvan de artistieke verzorging nu juist niet aan hedendaagsche jongeren was opgedragen. De „Maatschappij voor beeldende kunsten” moet deze tentoonstelling maar eens op eigen terrein en naar ’t oorspronkelijke plan overdoen; we zullen er dan enkele mooie inzendingen als de Zilverdistel-editie’s van mr. A. J. van Royen en de illustraties van den knappen Wenchebach, gaarne terugzien.
Wie de zalen aan de achterzij van het gebouw heeft bezichtigd moet vooral niet verzuimen ook eens aan den voorkant te gaan kijken waar het gebrandschilderde glas tentoongesteld werd. Niet omdat de manier van exposeeren er zoo bijzonder voorbeeldig is of omdat er zooveel moois zou zijn te zien. Maar ’t ware toch jammer als men ’t werk van Colette verzuimde, dat zoo veel beter is dan al wat hier werd bijeengebracht.
Men moet zich sierglas uitteraard denken in de omgeving, waarvoor het werd bestemd; en waarin het eerst volkomen tot zijn waarde geraakt. Te Keulen heeft men, bij herhaalde expositie, moeite gedaan om voor de glazen van Thorn Prikker een passende omgeving te scheppen, doch thans eerst beseft men hun ware schoonheid, nu ze in de kerk zijn geplaatst waarvoor de kunstenaar ze maakte.
’t Is eene kunst die leeft van licht en schemer, van afgezonderdheid en stilte; zoo zou men ook Colette’s ruiten in een kerk moeten zien om ze ongehinderd te kunnen beschouwen.
Zijn grooto tafereel stelt, in tryptiekvorm, de „Geboorte van Christus” voor met rechts en links aanbiddende Herders en Koningen, in eene strenge, geslotene compositie van diep-religieuse werking. Een deugd van Colette’s ontwerp is dat de donkere, sterksprekende lood-lijnen, die het glas vasthouden, volkomen in harmonie zijn met de figuren, zoodat ze in het tafereel niet, gelijk zoo vaak gebeurt, hinderend, maar helpend en uitbeeldend meedoen. Hetzelfde zien we in het ruitje met de staande Madonna: de rechte, plechtige vouwen van den wijden mantel worden aangegeven en geaccentueerd door de donkere lijnen van het lood, die het kleine figuurtje in groote verdeelingen blank en lichtend opbouwen.
In de tryptiek zijn de kleuren donker-flonkerend; een rijk blauw achter de goud en groen en roode gestalten verleent aan de voorstelling dien gloed van geheimzinnige innigheid, waarmee het verhaal van den Kerstnacht is omstraald.
Wat er op de „Jaarbeurs” nog meer is te zien? Veel en van alles: een smakelooze lap van de Nederlandsche Kunstweefschool, die boven een dressoir in het kleine achterzaaltje hangt; zeer zeer gedistingeerd tapijt in grijs-en-zwart, zeer ongemeen van decoratieve vinding, door Tom Poggenbeek bedacht en door mevr. Polvliet uitgevoerd; zelfs een „kubistisch” tuinornament, samengesteld uit bloemvazen en een zeer aannemelijke tegelcompositie, beide naar ontwerp van Th. van Doesburg.
De tentoonstelling wordt nog aldoor grooter; we zagen een kist vol ceramiek binnendragen. Men denkt er over ze bij deze korte dagen ook ’s avonds toegankelijk te stellen. Waarvan nog nader bericht.
M. V.
|