Naar inhoud springen

Algemeen Handelsblad/Jaargang 98/Nummer 30840/Avondblad/Kunst in Den Haag

Uit Wikisource
Kunst in Den Haag
Auteur(s) Ω
Datum Vrijdag 19 januari 1923
Titel Kunst in Den Haag
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 98, 30840
Editie, pg Avondblad, derde blad, 10
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Kunst in Den Haag.

Ω ’s-Gravenhage, 18 Jan.

      De heer Kurt Schwitters heeft hier, in den Haagschen Kunstkring, een demonstratie van „Dada” gegeven waarop het Spaansch is toegegaan maar waarover gezegde heer Schwitters misgaders de Nederlandsche „Stijl”-man Van Doesburg, in Dadaïstischen zin hoogst voldaan moeten zijn. Immers, uit de beweringen van beide heeren valt op te maken dat Dada eigenlijk de absolute negatie wil zijn, de vijand van al wat ook maar een zweem van iets positiefs in zich heeft. Welnu, de instemming van de aanwezigen werd op volkomen Dadaïstische wijze geuit: door gehuil, gejoel en het instemmen met de vreemde geluiden die de heer Schwitters uitborrelde. Gelijk diens praestatie in artistiek opzicht een absolute negatie was, zoo was het die van de aanwezigen op ’t stuk van bijval. Mein Dada’chen was willst du noch mehr?
      Nu kan men van den heer Schnitters ook kunstproducten zien ter tentoonstelling van het Rotterdamsche genootschap „De Branding”, die thans in den Kunstkring wordt gehouden. En dat is eigenlijk jammer, want het zijn positieve daden en dus het tegendeel van negatie. Daar komt dan bij dat zijn producten werkelijk alleraardigst zijn, een soort van artistiek fröbelwerk dat binnen ieder begripsvermogen valt. Hij heeft tramkaartjes en krantenknipsels en andere papiertjes opgeplakt in een schikking van kleur en lijn die er werkelijk heel aardige stilleventjes van hebben gemaakt. Die dingetjes behooren tot het beste van wat hier te zien is. Máár.... elk Haagsch freuletje-met-veel-tijd-en-wat-smaak kan het óók zoo. Dat is misschien nu óók wel een kenmerk van Dada doch het brengt ons dan toch wel heel ver van het buitengewone.
      Er zijn hier overigens wel wonderlijke dingen te zien. De catalogus bij voorbeeld. Ook wel interessante dingen. Het werk van Bieling b.v., van Gleichmann, van Tielens (over de gekleurde lijnfonteinen van Canter schreven we vroeger reeds).
      Men moet zich zeker niet al te veel dwingen om belangrijk te vinden wat toch eigenlijk hoofdzakelijk dwaas aandoet, maar men dient toch wat voorzichtig te wezen met lachen. Om Vincent van Gogh heeft men indertijd gekruld. Zoodra men een stellig streven ziet, dient men het met welwillendheid tegemoet te gaan.
      En één ding bedenke men: Al dit werk heeft in elk geval de verdienste van vrijwel onverkoopbaar te zijn.
      Verdienste? In zekeren zin ja. In dezen namelijk: Dat het toont dat de makers vast houden, onverbiddellijk vast, aan wat nu eenmaal hun idealen zijn. Dat is hoogst respectabel, vooral in zoo’n materialistischen tijd als dezen.
      Want terecht staat er ergens in den catalogus:
      „Slechts het ideaal kan ons over tijden van decadentie heenvoeren.”

      Al zulke uitingen van het ultra-negatieve – de Dada-igheden zoowel als do wereldoorlog – zijn uitingen van reactie tegen een teveel aan het ultra-positieve, aan cultuurdwang, dat we hadden en nog hebben. En waardoor het individu lang de oude banen niet voldoende meer heen kon breken. Ga van den Kunstkring nu naar Pulchri en zie... deze antipoden: de excessen van het negatieve en het gemis aan sterke individualismen in het positietve. Het is een zéér goede tentoonstelling, deze van Pulchri. Maar men kan zich toch begrijpen, dat zulke rustige, zulke algsmeen-positieve kunst allengs de opstandige geesten brengt tot een oppositie die heil zoekt in demonstratieve negatie.
      Wat intusschen niet wegneemt, dat de kunst van Pulchri óók haar verdienste heeft. Ze geeft weer, wat onze tijd is. Terwijl de andere, die daar in den Kunstkring, uitspreekt wat deze tijd niet is.
      Wij signaleeren, van Pulchri’s wanden, de meest individueele uitingen: het „Portret” en de „Boom” van M. Adamse, de „Esther” van Sara Bisschop, de „Three Ladies at the Opera” van John Copley, de „Roode Kcol” van Lucie van Dam van Isselt, „Bij het Koraal” van Van ’t Hoff, de „Begrafenis” van Nijland, de „Jonge Ooruil” en de „Schatbewaker” van Verstijnen, het „Portret” van Ype Wenning en, van de enkele beeldhouwwerken, de twee van Albert Termote (in ’t bijzonder de „Vrije Studie”).
      Wat wij alleen kortheidshalve doen en niet omdat het overige niet noemenswaard zou wezen. Maar deze heele tentoonstelling is, gelijk gezegd, verdienstelijk, heeft een karakter van gedegenheid.
      En we zouden dus niet gauw klaar zijn als we al het verdienstelijke gingen bespreken.