Naar inhoud springen

Algemeen Handelsblad/Nummer 15352/Geneeskundig congres (2)

Uit Wikisource
Geneeskundig congres [2]
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 13 september 1879
Titel Vervolg der nieuwstijdingen. Geneeskundig congres [2].
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr ?, 15352
Editie, pg [Dag], [2]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Geneeskundig Congres.

      In de sectie voor medicine publique was heden bovenal de quaestie der al of niet verplichte vaccinatie aan de orde.
      Prof. Overbeek de Meijer van Utrecht hield zijn voordracht over de middelen, waardoor de gouvernementen de bevolking tegen besmettelijke epidemische ziekten kunnen beschermen.
      Zijne conclusies waren de volgende:
      1o. Un excellent moyen de combattre les pandémies est de les attaquer là où elles naissent.
      Les gouvernements des pays civilisés doivent concourir à cette attaque, et si, à tort, on refuse leur concours, ils doivent envelopper le pays réfractaire d’un cordon, même double et triple, de postes d’observation sanitaire.
      2o. Le meilleur moyen d’enlever à un sol quelconque ses propriétés propices au dévoloppement, à la conservation ou à la multiplication des germes de maladie, c’est de le sécher et de le purifier.
      3o. La réceptivité individuelle des classes peu fortunées de la société doit être diminuée par l’amélioration des conditions générales de leur existence.
      Il est dangereux, tant pour l’individu que pour le public, de profiter d’une épidémie bénigne pour se soumettre de propos délibéré à la contagion, afin d’acquérir l’immunité pour les épidémies ultérieures
      La vaccination ne droit être recommandée que tant que des mesures énergiques contre la transmission des maladies virulentes ne sont pas encore décrétées par les gouvernements.
      On n’a pas le droit d’imposer la vaccination, même si on n’exigeait que l’inoculation du vaccin animal, parce qu’elle frappe tout le monde, tandis qu’on peut atteindre le même but en séquestrant les invidus atteints de la petite vérole.
      Du reste, la vaccination obligatoire n’a répondu nulle part à ce q’on en attendait, parce que la contravention est punie trop légèrement et que la révaccination n’est pas imposée.
      4o. Les mesures hygiéniques, dites de la quarantaine simple ou d’observation, ne sont admissibles que lorsque le pays qu’on veut protéger contre l’invasion d’une épidémie, est une île ou bien qu’il présente des conditions exceptionnelles permettant de faire bonne garde sur tous les cbemins d’accès menacés. — La quarantaine d’observation, telle qu’on l’impose maintenant en Europe, n’offre qu’une garantie de succès très-insuffisante.
      Au contraire, les mesures de l’ancienne „quarantaine de rigueur”, en tant qu’elles concernent la séquestration rigoureuse des individus manifestement infectés ou présentant des symptômes prémonitoires, devraient être appliquées uniformément dans tous les cas et à toutes les frontières.
      Si la police sanitaire du pays qu’on veut préserver est bien organisée, on doit laisser passer les individus appartenant à un groupe contaminé, mais ne présentant aucun symptôme de la maladie, seulement ceux-ci devrent alors rester pendant quelque temps sous la surveillance de la police. — Si, au contraire, la police sanitaire est mal organisée, comme c’est encore le cas dans presque tous les pays, y compris les Pays-Bas, il faut bien se résigner à retenir à la frontière le groupe tout entier, en séparant les malades des suspects et ceux-ci des individus saints.
      Le transport de personnes atteintes d’une maladie contagieuse épidémique, sans autorisation spéciale et sauf les cas urgents, ainsi que le transport d’objets contaminés, doit être défendu par convention internationale, sous peine d’amende et de prison.
      5o. En dedans des frontières, tout individu attaqué par une maladie contagieuse épidémique doit être signalé à l’autorité publique, par le médecin et par le chef de la famillie atteinte, et être séquestré immédiatement, soit dans un hôpital, destiné à cet effet, soit dans la maison ou le navire où il se trouve. Ceux qui avaient séjourné avec lui peuvent le fuir, mais ils doivent rester sous la surveillance de la police; s’ils restent près du malade, ils doivent partager sa séquestration.
      L’autorité publique règle les détails de la séquestration, le traitement des morts, la désinfection, et au besoin ferme temporairement l’habitation, qnand celle-ci est un hôtel, une école, ou un lieu de réunion publique.
      6o. Des moyens, réellement efficaces, de désinfecter le milieu où se trouve une personne, malade ou non, ne sont pas connus; on ne peut se fier qu’a des soins extra-ordinaires, de propreté en de ventilation.
      Comme désinfectants d’objets non-vivants, on peut recommander l’exsiccation à température très-élevée (au dessus de 210° C.), la coction très-continue (pendant au moins deux heures) à une temperature au deesus de 130 C., la fumigation très-continue (pendant 6 à 8 heures) avec de la vapeur d’eau surchauffée jusqu’au delà de cette temperature, ou bien avec de l’acide sulphureux à la dose de 1 à 2 centièmes du volume de l’appartement, suivi dans tous les cas d’un lavage à grande eau et d’une ventilation très-fort et très-continue. Les objets qui ne supporteraient pas une telle désinfection devraient être détruits par le feu, ou bien enfouis dans le sol des cimetières, mais dans le patrique une telle ordonnance ne saurait être maintenue.
      Les mesures de désinfection doivent être appliquées partout, suivant un plan bien discuté et aussi uniforme que possible.
      7o. Quand une épidémie est là, sévissant contre toute une population nombreuse, l’autorité publique est ordinairement impuissante à la réprimer.
      Cette autorité, secourue par des hommes de bonne volonté, doit alors prêter aide et soutien matériel et moral aux familles ravagées.
      L’émigration temporaire d’un endroit ravagé doit être favorisée, mais il est du devoir de l’autorité des endroits non contaminés d’imposer aux fuyards les mesures très-rigoureuses de la quarantaine d’observation.
      Prof. Finklenburg van Berlijn stemt den redenaar toe, dat er van regeeringswege strenger maatregelen ter beteugeling van epidemische ziekten dienen genomen te worden, dan tot dusver het geval is. Met het omtrent de vaccine geuite gevoelen, kan hij echter onmogelijk instemmen. Hij geeft toe dat wij er naar streven moeten de pokziekte geheel te doen verdwijnen, en dat, wanneer deze plaag der menscheid, die nog in de vorige eeuw voor het menschdom verderfelijker was dan pest en cholera, geheel verdwenen is, dat dan de vaccine noodeloos is en als iets noodeloos dus afgeschaft kan worden. Zoolang dit echter niet het geval is, moet de verplichte vaccinatie behouden en streng gehandhaafd worden. Dat zij tot dusverre nog niet zooveel uitgewerkt heeft, als men wenscht en wil, komt daarvan, dat er niet voldoende gerevaccineerd wordt. De Duitsche soldaten, welke bij hunne intrede in den dienst allen gevaccineerd moeten worden, zijn zoo goed als volkomen van de pokziekte gevrijwaard. Over het algemeen heeft men het in Duitschland door de verplichte vaccine reeds zoover gebracht, dat er jaarlijks daar hoogstens 2—3 menschen aan pokken sterven. En zelfs deze zijn nog gewoonlijk vreemdelingen. Wanneer men dus een dergelijk resultaat voor oogen heeft, zou het wel een gruweldaad zijn, om de verplichte vaccine op te geven. Het doet hem zelfs leed, dat iemand als Overb. de M. op dit congres tegen de verplichte vaccine gesproken heeft, wijl hiervan zeker door de meer en meer haar hoofd opheffende partij, die tegen de vaccine gekant is, gebruik zal worden gemaakt.
      Dr. Warlemont van Brussel spreekt in denzelfden geest als Finklenburg. Hij herinnert, dat het geneeskundig congres te Weenen in 1873 éénstemmig zich veor de voor de verplichte vaccinatie heeft uitgesproken. De stelling van Overb. de M. behoort naar zijne meening te luiden: Vaccinatie en revaccinatie tot dat er geen pokken meer bestaan. Isoleering der pokzieken alleen geeft niets. Men bestrijdt de verplichte vaccinatie o. a. op grond, dat hierdoor de individueele vrijheid belemmerd wordt, maar evenzeer als hij het recht heeft de zijnen, al is het tegen wil en dank door inenting tegen het gevaar der pokziekte te beschermen, evenzeer mag de Staat dit doen tegenover de bevolking. Maar is bovendien de gedwongen isoleering der pokzieken geene en zelfs vrij wat zwaardere belemmering der individueele vrijheid? Is het geene aanranding dier vrijheid, wanneer men een ieder ongehinderd toelaat zijnen naaste te besmetten en zoodoende in het verderf te storten?
      Dr. Chaumont van Engeland zegt, dat het verstrekken van beter drinkwater in Calcutta reess de cholera daar sterk verminderd heeft. Ten opzichte der vaccine stemt hij krachtig in met Finklenburg en Warlemont. Wel heeft men in Engeland nog niet geheel voldoende resultaten, maar dit wordt veroorzaakt, ten eerste door gemis aan revaccinatie en ten tweede door den hevigen tegenstand, door zekere partijen geboden. Door verplichte vaccinatie wordt de persoonlijke vrijheid niet bedreigd, veelmeer wordt zij daardoor beschermd tegen de dwingelandij der onwetenheid. Met overbevolking der maatschappij verwacht hij geen heil van quarantaine maatregelen, ofschoon wel van eene quarantaine d’observation. Eveneens is hij met hem van gelijk gevoelen betreffende het geringe effect van desinfectie-maatregelen. Men doet beter de kleêren van lijders aan besmettelijke ziekten te verbranden, dan te desinficeeren.
      Dr. Verspijck meent, dat bij de epidemieën de plaatselijke autoriteiten verplicht worden om aan ieder, die dit wenscht, kosteloos geneeskundige hulp te verstrekken en wel opdat er des te minder gevallen verzwegen blijven.

      In de algemeene vergadering van heden sprak mr. S. van Houten over wettelijke maatregelen tegen vroegtijddigen kinderarbeid. De heer van Houten die met toejuiching werd ontvangen sprak in het Duitsch en vatte zijn onderwerp samen in de volgende stellingen:
      I. Wetten en zeden moeten de concurrentie om tot de laagst mogelijke prijzen te produceeren, beperken, wanneer de goedkoopte der producten slechts ten koste van de gezondheid en ontwikkeling der producten te verkrijgen is.
      II. De wetgever kan niets meer doen dan algemeene regelen stellen voor de organisatie van den arbeid op bovengenoemden grondslag; het overige moet aan de vakvereenigingen — trade unions — worden overgelaten.
      III. Dit beginsel kan echter alleen volledig worden doorgevoerd, indien de zoogenaamde Nieuw-Mathusiaansche begrippen algemeen ingang vinden en in parktijk gebracht worden.
      Over de onderdeelen der quaestie verklaarde hij niet te zullen spreken, daar hier behandeling in meer algemeene trekken gewenscht schijnt. De tweede stelling liet hij buiten bespreking. Wat de andere betreft merkte hij op dat haar bespreking in sommige landen verboden is, hier echter acht men niet de bespreking maar het verbod „Staatsgefährlich”. Hij vond daarin aanleiding te wijzen op de groote vrijheid van vereenigen en vergaderen, van het uiten van gedachten en denkbeelden in ons land, zonder eenige verkeerde gevolgen. Het einddoel van allen is: bestrijding van de armoede. Menig veehouder zou zich schamen als zijne kudde er zoo uitzag als de groote meerderheid der menschenkudde. De geheele vooruitgang van vele eeuwen bestaat, op de upper-ten-thousand na, in de vermeerdering van het aantal menschen op elke vierkante mijl. Quantitatief, niet qualitatief is het menschdom vooruitgegaan. De stand der arbeidsloonen is zoo laag, wegens het groote aanbod, de te geringe gezamenlijke productie van de gezamenlijke bevolking. De productiekracht van elk individu is te gering, omdat hij te zwak is en de middelen mist dit te verbeteren, want daarvoor is het loon zoo laag. Daarom dient die invidueele productiekracht te worden ontwikkeld.
      Is vermeerdering der bevolking een voor- of nadeel? Dit hangt af van de verhouding tusschen de productiekracht van het gezamenlijke volk tegenover hetgeen het land produceeren kan. In het Westen van Amerika bijv. wordt de toestand beter naar gelang dat de bevolking vermeerdert. Als maatstaf of de bevolking te groot is, mag men de cultuur van onontgonnen velden beschouwen; de bearbeiding van slechten grond toont reeds overbevolking. Zoowel na 1800 in Engeland en na 1864 in Duitschland moest de bevolking toenemen ten gevolge der nieuwe bronnen van welvaart. Maar in Duitschland geschiedde die toeneming te snal, en duurt die voort in dezelfde verhouding als nu het geval is, dan zal Duitschland tot de armoede van voorheen terugkeeren.
      Een ander middel tot verbetering is de beperking van den kinderarbeid. In dit opzicht verwacht hij niet alles van de wet, maar ook niet alles van de „zeden”. Goede zeden kunnen worden gehandhaafd door wetten, welke die goede zeden bevorderen. Bijv. bij den kinderarbeid. De wensch naar beperking was reeds lang in de zeden doorgedrongen vóórdat de wet zich in de quaestie mengde. Maar de wet zal verder moeten gaan, ook wat aangaat normalen arbeidsduur, vrouwenarbeid, enz.
      De wetgever moet zorgen dat de concurrentie niet leidt tot het bedrijven van onzedelijke handelingen, m. a. w. den welmeenenden industrieel beschermen tegen concurrenten, die minder geweten hebben. Goedkoope productie, waarbij de arbeider niet wordt gebruikt, maar „verbruikt” mag de wet niet toestaan. Hoe vele kinderlevens dragen wij af in onze kleederen of verdampen we in onze sigaren?”
      Maar de ouders, wier „goede zeden” te veel kinderen deden krijgen, rekenden op den arbeid hunner kinderen als inkomst voor hun huisgezin en de kinderarbeid had daardoor op de geheele verhouding van het arbeidersgezin invloed. Het kind mag echter geen factor in het arbeidersleven zijn. Het kind moet blijven voor zich zelf, voor het spel, voor de school. (Toejuiching.) Het kind dient niet de ouders, het omgekeerde is het geval[.] Dus geene beperking van den kinderarbeid, maar afschaffing is noodig.