Naar inhoud springen

Algemeen Handelsblad/Nummer 6872/Tooverij

Uit Wikisource
Tooverij
Auteur(s) Anoniem
Datum Maandag 19 december 1853
Titel Tooverij
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr ?, 6872
Editie, pg [Dag, 3-4]
Opmerkingen Jacobus Scheltema vermeld als Scheltema, Johannes Wier als J. Wier
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[3]


[...]


TOOVERIJ. (1)

      Wij zullen ons in beschouwingen over de mogelijkheid of onmogelijkheid van de tooverkunst niet verdiepen, en ons van alle aanmerkingen onthouden, dewijl het daadzaken zijn uit den goeden ouden tijd, die wij zullen mededeelen, en die elk lezer naar eigen oordeel kan beschouwen. De een verfoeit dien tijd van barbaarschheid en bijgeloof, terwijl de ander dien terugwenscht en zijn best doet, ons er weder heen te voeren. Wij willen hier slechts enkele belangrijke voorbeelden aanhalen van slagtoffers, die de beschuldiging van tooverij met hun leven moesten boeten.
      Te Amersfoort werd in 1595 Grietje Segers, eene tooverheks, die men de roode kater noemde, gevangen genomen en verbrand. Men vindt dit geboekt bij A. van Bemmel, Beschrijving der stad Amersfoort, op bl. 182. Aldaar leest men verder: (2)
      »In den selven jaaren synder wederom eenige Tovenaars tot Utrecht gebragt. Onder anderen een van ’t Hooglandt die Volcker hiet, ende vyf syner Kinderen. Het jongste van dien, acht jaeren out, die veel wonder dingen van Toverye wisten te verhalen.
      »Deze Hooglander was genaamd Volkert Dirksen, welke met vier syner vyf Kinderen bij Sententie van den Hove van Utrecht op den eersten Augusti 1595 geëxecuteert wierden als volgt: Volkert Dirksen, ond 62 jaren, met den viere. Hendrikje, Volkerts Dogter, omtrent 17 jaaren, met den viere. Hessel Volkerts, oud omtrent 14 jaaren, inzigt genomen hebbende op zyne jonkheyt, is gecondemneert dat hy gevangen gebragt zal worden ter plaatze daar Hendrikje Volkerts zyn Zuster en Marije Barten, met den viere gestraft zullen worden, het welke gedaan zynde, dat hy gevangen daar na strengelyk gegeesselt zal worden, zulks dat het bloet daar na volgt, ende ’t zelve gedaan, gevankelyk gestelt zal worden in een Fiole, op den Huise van Hasenburg, en aldaar blyven ter tyd en wylen anders bij den Hove geordonneert zal worden. Dirk Volkertsen, oud 8 jaaren dezelve Sententie als zijn broeder Hessel voorschreven. Gysbert Volkertsen oud omtrent ... dezelve Sententie als Hessel en Dirk zyne Broeders. Het vyfde kind, genaamd Elbert Volkertsen, oud omtrent 13 jaaren, vinde niet geëxecuteert te zyn. Ziet de informatien van voornoemde en meer andere Perzoonen over toverye beschuldigt, by Simon von Leeuwen in zijn Batavia Illustrata, pag. 295.”
      De Heer Scheltema deelt dit treurspel, zoo als hij het te regt noemt, op bl. 255 ook mede. Daar hij uitvoeriger dan van Bemmel is, zullen wij ook zijn verhaal hier laten volgen:
      »Anthonis Cornelisz. Bulk, Maria Bartens, vrouw van Thomas Rijkz, Volkert Hendriks en zijne dochter Hendrikje, zijn in Oogstmaand van dat jaar bij sententie van het Hof op het paardeveld verbrand.
      »Zij woonden vroeger op het Hoogeland bij Amersfoort.
      »Het meisje was eene ontluikende bloem van naauwelijks zeventien jaren. Hare moeder was in 1594 op St. Jakobs-dag insgelijks als tooveres veroordeeld en met den vure ter dood gebragt, en nu moesten hare broertjes, Hessel oud veertien, Gijsbert oud dertien, en Dirk oud acht jaren, de doodstraf van vader en zuster aanzien. Die kinderen werden nog bovendien tot den bloede gegeeseld en moesten opgesloten blijven in de giool (de kluizen) van den huize Hazenberg, tot dat het den Hove anders behagen zoude.
      »De vader had de waterproef in de Oudegracht ondergaan, en was dan eens drijvende, dan eens zinkende bevonden. Hij was, gelijk de beide andere volwassenen, meermalen op de pijnbank gebragt, alles wegens beschuldigingen, welke zich zelven tegenspraken, en schijn noch schaduw van misdaad, ja, van mogelijkheid behelsden. De voornaamste waren: »dat zij als katten poot aan poot gedanst hadden op een bleek te Amersfoort, in tegenwoordigheid van den duivel; dat zij in weerwolven waren veranderd en koeijen hadden gejaagd en gebeten.” Een der bejaarden had bekend: »boter uit eene sloot gekamd te hebben, welke zijn vader met eenen lepel in de boternap had gedaan.” Een der kinderen had beleden: »melk uit eene bieze getapt en deze van den grond te hebben opgeschept.” Een ander kind zeide: »melk te hebben gehaald uit het hecht van een mes, hetwelk hij in eenen boom had gestoken.” Het meisje had bekend: »dat zij het door behulp van den boozen zwaar had doen hagelen.” Dit waren toen, volgens het slot van de sententie, »feyten, zeer leelijk en afgrijselijk, schrikkelijk en abominabel, geenszins te gedoogen in landen der Christenen, daar de vreeze Gods en de Justitie plaats vinden.”
      »Ik verhaal alleen het gezegde, dat ik het niet kan verklaren hoe destijds nog in Utrecht zulk eene verschrikkelijke wreedheid, op de onzinnigste belijdenissen en nietigste bewijzen gegrond, heeft kunnen plaats vinden, in Utrecht, alwaar toen reeds vele stralen van licht voor de wetenschappen en de godsdienst waren doorgebroken, en zulks door Regters, door mannen, die in de maatschappij in aanzien, door andere bedrijven eenen goeden naam verworven hadden.”

Zie hier de letterlijke SENTENTIEN bij den Hove van Utrecht geveld:
»VOLCKER DIRKSZ, tovenaer, geëxecuteerd met den viere. (Levend verbrand).

      »Alsoe Volckcr Dirksz, gevangen, buiten pyne en de banden van ysere bekent en beleden heeft, dat hy Godt afgacnde den boesen vyant aangehangen heeft, hebbende denzelven gedaen beloften van hem stanthaftlijk en getrouw te zullen blijven, en tot dien fyne van hem ontfangen een zwart gelapt wambeys met een feyteldoek, welke wambeys hy gevangen aantrekkende, hemselven veranderen soude in eene katte of wolff, ende worde alsdan van den boesen vyant gequelt, om alle quaet te doen, gelijck hy oock dienvolgende in gedaente van een grysen wolff mit beyde zijn Soonen, mede gevangens, oock in gedaente van wolven verandert zijnde, een beest toebehoorende Jan Jansz zijn neefft in de kele heeft gebeeten, naerdien zy ’t zelve in een sloot gejaecht hadden, ende noch een ander beest toebehoorende Adriaen Reyers, ende oock op andere tyden geloepen te hebben, omme meer andere beesten te byten.
      »Dat hy mede op de bleycke buyten Amersfoort geweest is in gedaente van eene grauwe katte, naerdien dat de boesen vyant hem zijn boxen uitgetoogen, en met olie ofte diergelijcke gesmeert hadde, alwaer zy geweest zijn tot vijf of zes katten in ’t getal, en t’samen gedanst hebben- Wesende alle ’t zelve eene zeer schrickelijcke en abominable saeke en geensins te gedoegen in landen der Christenen, ende daar Justitie plaetse heeft;
      »Soe ist, dat ’t Hoff den voorn. Volcker Dirksz gecondemneert heeft en condemneere mits desen geëxecuteert te werden metten viere, anderen ten exemple.
      »Gedaen t’ Utrecht by myne Heeren Loon, Canter, Raedelant, Wynhoff ende Zyll, Raeden in die voorsz. Hove, en gepronuncieert die XIIII. Juny 1595

»ANTHONIS CORNELISZ BULCK, tovenaer, geëxecuteert met den viere.

      »Also Anthonis Cornelisz Bulck, gevangen, buyten pyne ende banden van ysere, voor den Hove van Utrecht beleden en bekent heeft, dat geleden omtrent anderhalf jaer den bosen vyant by hem gevangen gecommen es, seggende, dat hy Godt selffs was, ende dat indien hy hem wilde dienen ende aenhangen, hy nimmermeer gebreck hebben en soude, ende dat hy daerdeur hem in dienste van den voors. boosen vyant begeven heeft, ende oock tot tweemaal mit Volcker Dirksz (onlancks alhier geëxecuteert) ende zijn kijnderen, mitsgaders Cornelis Bulck zynen vader, des nachts in het velt als een wolff gelopen ende helpen keren en te hoop jaegen heeft twee beesten, die alsdoen gebeten werden, waer van iet eene toebehorende was Jacob Jansz, en het ander Adriaen Peersz.
      »Dat oock hy gevangen tot twee reysen es geweest buyten Amersfoort, en op de bleycke verandert zynde in een katte, alwaer onder anderen mede waeren zijn vader ende den voorn. Volcker met zyne kijnderen:
      »Als hy gevangen mede bekent heeft op dezen tijd omtrent zijn hofstede ter presentie ende deur bevel zijn vaeder uyt een sloot boter gecarnt te hebben, die zijn voorn. vaeder met een leepel in een botternap schepte. Wesende alle die voorsz. feyten zeer leelick ende affgrijsselijk, geensints te gedoegen in landen daer die vreese Godts ende Justitie plaets hebben;
      »Soe ist, dat ’t voorz. Hoff den voorn. Anthonis Bulck gecondemneert heeft ende condemneert mits desen geëxecuteerd te werden metten den viere, anderen ten exemple.
      »Gedaen by myne Heeren Brouxelles, Canter, Loon, Radelant, Wynhoff, Zyll, Ruysch ende Weede, Raeden in die voorz. Hove, ende gepronuntieert den XXVI. July 1595.
      De Heer Scheltema vaart hevig uit op de domheid en dweepzucht der regters en der R. geestelijken. Wij hebben meermalen hooren beweren, dat het hof van justitie in Utrecht in vorige eeuwen, in dien goeden ouden tijd, zeer crimineel was, doch het is ook waar, dat de wetten slechts werden nagevolgd, en de regters ze alleen in criminele zaken ligt of zwaar konden toepassen. Aan de wetten zijn dus grootendeels die wreedheden toe te schrijven. Met de beschaving zijn de wetten milder geworden, en dus de straffen veranderd. De gruwelen van pijnbank, van blaken en branden zijn verdwenen. De beminnaars van den goeden ouden tijd zijn dweepers, die niet weten wat zij doen, want met dien tijd zouden wij ook de kettermeesters, de inquisitie, de pijnbank, enz. terug bekomen. Laten wij nu niet zeggen: toen was alles Roomsch, dom en bijgeloovig; toen heerschten de R. geestelijken, en mogt men niet vrij denken, spreken of schrijven, of de gevangenis en de brandstapel waren gereed; het spionnenstelsel was toen algemeen, en eene enkele aanklagte bragt ons in den kerker, en op de pijnbank, of als ketter of als toovenaar: de schuld was dan uitgemaakt; want bekende de beklaagde door het martelen, dan stond de brandstapel gereed; bekende hij niet, dan was het de duivel, die hem of haar zoo hardnekkig maakte, en de dood was ook gewis; de aanklager bleef onbekend, eene aanklagte van een onbekende was voldoende; men had toen geen getuigen noodig.
      Laten wij nu niet zeggen: »Thans zou men geen J. Wier en C. Loots vervolgens en als ketters willen verbranden, omdat ze schreven,” dat er geene tooverij bestaat.” Maar, waarde lezer, wat is er dan met Balthazar Bekker gebeurd, toen hij in 1618 de betooverde Wereld in het licht gaf? Hij was predikant te Amsterdam en wilde verlichting, even als J. Wier en C. Loots zulks in hunnen tijd wilden. Hij leerde:
      1o Dat de goede en kwade geesten, engelen en duivelen (zoo er zijn), geene werkkracht of invloed hebben op den mensch of aardsche zaken.
      2o. Dat de eene mensch de duivel is van den ander, en dat de eigene begeerlijkheid, het egoïsmus, den mensch tot het kwade verzoekt en verleidt.
      3o. Dat de tooverij en alle andere gevolgen, uit het bestaan en de werkkracht van den duivel afgeleid, en de verbonden met dezen, of hersenschimmen zijn, of dwalingen, uit gebrek aan onderzoek of volstrekte bedriegerij.
      4o. Dat alle geregtelijke vervolgingen, welke daarover hebben plaats gehad, onredelijk, gewelddadig en strijdig zijn geweest met Gods eer en het belang der menschen.
      Hij was bij de Protestantsche dweepers even goddeloos, als J. Wier en C. Loos bij de Roomsche dweepers ketters waren, rijp voor den brandstapel. Niet alleen kwamen er vele tegenschriften tegen hem, maar kerkeraden, klassen en synoden werden in beweging gebragt; hij werd als leeraar te Amsterdam afgezet, en als onduldbaar verklaard in de Nederlandsche kerk. Hadden de Protestantsche dweepers (kerkeraden, klassen en synoden) dezelfde magt gehad als de Roomsche dweepers in dien goeden ouden tijd, de groote B. Bekker zou er nog zoo gemakkelijk niet zijn afgekomen. Allen, die met de godsdienst dweepen, hetzelfde of zij Mahomedaansch, Heidensch, Roomsch, Protestantsch of Afgescheiden zijn, komen tot gelijke resultaten. Hoogmoed, verwaandheid, eigenbelang, egoïsmus, boosheid verblinden hen, en alles doen zij kwansuis om de wille van Hem, die de liefde zelve is, en niet wil, dat men zich op zijnen regterstoel plaatse, om zijne naasten te veroordeelen, die veelal deugdzamer, zijn dan zij dweepers. Al die ons naar dien goeden ouden tijd willen terug voeren, waartoe de Roomsche en de Protestantsche Jesuiten onvermoeid werkzaam zijn, zoo in de Kamers der Staten-Generaal, als in de kinderscholen, willen het kwade terug met al zijne domheid, bijgeloof, dweepzucht, predestinatie, inquisitie, pijnbank en brandstapel; zij streven naar de geestelijke magt van de middeleeuwen.
      Op bl. 163 van den vorigen jaargang hebben wij aangetoond, dat nog tot op opzen tijd, door sommigen, aan tooverij geloof wordt geslagen en van Heksenprocessen wordt gewag gemaakt, waarom dit onderwerp niet zoo geheel nutteloos moest beschouwd worden. Sedert dien tijd hebben wij enkele voorbeelden gevonden, welke wij kier mededeelen.
      In de dagbladen van Augustus 1853 leest men het volgende berigt uit Drunen, in de Meyerij van ’s Hertogenbosch.
      » Sedert eenige weken wordt hier bijna van niets anders gesproken dan van tooveren en tooverheksen. Zekere vrouw, tot den gegoeden boerenstand behoorende, wordt als eene echte tooverkol aangewezen en onderscheidene rooverijen, als ongeneesbare ziekten van sommige kinderen, het bederven van veldvruchten, het tooveren van rozen in de bedden, het zien veranderen in eenen grooten zwarten hond, enz., enz., worden haar ten laste gelegd. Haar woonhuis, dat eenigzins achter af staat, wordt door de meeste inwoners geschuwd; bij den pastoor der parochie zijn tegen haar klagten ingediend, andere priesters (kloosterlingen) uit andere plaatsen zijn over haar geraadpleegd, en de bijgeloovige menigte is maar niet tot de overtuiging te brengen, dat de bewuste vrouw even zoo min tooveren kan als een van hen allen. Het werkvolk zelfs ontvlugt hare dienst en wil niet meer bij haar werken, en de veldvruchten en andere producten, die zij verbouwt en te koop heeft, durft men niet langer meer gebruiken. Een en ander levert, helaas! maar al te zeer het bewijs op, dat de verlichting en beschaving der 19de eeuw nog weinig invloed in deze streken heeft uitgeoefend.”
      Den 16den Julij 1853 werd nog te Munchen een zoogenaamd heksenproces gevoerd. De beschuldigden waren twee personen, Maria Merk, oud 47 jaren, en een grijsaard J. Veit, oud 81 jaren. De bedriegerijen hadden van nieuwejaar tot October 1852 plaats, in den omtrek van Kaufbeueren en Landsberg. De bijgeloovige boeren werden voor omstreeks 4000 fl. opgeligt; een van hen, J. Wildman, leed 3450 fl. schade, alle onder de voorspiegeling, dat in hun huis een schat verborgen was. Onder de stukken kwam ook eene ronde spiegel voor, die de aangeklaagde als een aardspiegel deden voorkomen, waarin men de verborgene schatten zeer duidelijk kon zien; voorts een boekje met allerlei hieroglyphen gevuld, die moesten dienen om de geesten op te roepen; eindelijk verscheidene, met de hand van den ouden Veit vervaardigde, beschrijvingen van vizioenen en droomen, welke de in zijne verblijfplaats reeds sedert 40 jaren vermaarde schatgraver, in de jaren 1819 en 1822, in de maan zoude gehad hebben en die hij door teekeningen opgehelderd heeft. Daat ziet men een platten grond van Nieuw-Jeruzalem met de burgt Zion, de vier kasteelen der vorsten, de zes poorten, de ophaalbrug, enz., alles rijk voorzien van Bijbelplaatsen en met toovercirkels, sterren en bisschoppelijke insignien omgeven. De oude Veit verzekert in zijn Zwaabsch accent, dat hij de door hem geschrevene vizioenen werkelijk gehad heeft; zijne landsliedem beschouwen hem als een ervaren man, die de Sibyl-


      (1) Overgenomen uit de Utrechtsche Volks-Almanak voor het jaar 1854, (Utrecht bij L. E. Bosch en Zn), ofschoon gedeeltelijk reeds vroeger in onze kolomnen verschenen zijnde. Wij vestigen bij deze gelegenheid gaarne de aandacht van het lezend publiek, vooral in de provincie Utrecht, op dezen met zorg bewerkten en steeds eenen goeden, nuttigen inhoud aanbiedenden Almanak. De tegenwoordige jaargang, waaraan wij, bij toereikende ruimte, nog een en ander hoopen over te nemen, is een waardige opvolger zijner voorgangers.
      (2) De spelling hebben wij uit van Bemmel gevolgd.


[4]


lijnsche boeken en de openbaring van Joannes goed weet uit te leggen en juist bekend is met het tijdstip, waarop de Antichrist zal komen en wanneer de Turken zullen overwinnen! Op den jongsten dag, zeggen, zij, zal Veit zelf op een schimmel rijden en eene monstering houden. Maria Merk, eene bedriegster, welke de droomerijen van den ouden man ijverig tot haar voordeel gebruikte, beweert, dat zij aan het bestaam der voorgewende schatten stellig gelooft, o. a. dat er in het huis van prof. Malchinger te Kaufbeueren zulk een schat, ten bedrage van 60 millioen, verborgen ligt en dat zij met het opgraven daarvan eene proef wil nemen. Maria Merk is door de regtbank tot 8 jaren gevangenis in een werkhuis veroordeeld, de oude Veit echter vrijgesproken.
      In den jaargang van 1853 hebben wij gezegd, dat wij ook uit Vlaanderen eenige voorbeelden van tooverij zouden mededeelen. Wij vonden ze in een Antwerpsch blad, onder den titel van: Iets uit den goeden ouden tijd. Men ziet er uit, dat hoezeer enkelen hier te lande den goeden ouden tijd hoogelijk roemen, men in Vlaanderen, evenmin als hier, zulk een goeden ouden tijd zou terugwenschen.
      Ter loops zij aangemerkt, dat men in Frankrijk nog in 1730 gewag vindt gemaakt van heksen-proecssen, om ons verder bij Vlaanderen te bepalen en daarmede deze compilatie over tooverij uit den goeden ouden tijd te sluiten.
      »In de opene brieven van den hertog Albert van den 20sten Julij 1590 over het te keer gaan van tooverij wordt gezegd, dat de Heilige Schrift de zwarte kunst en tooverij met den dood straft; doch dat het noodeloos is geschenen, om tot beteugeling dier misdaad nieuwe wetten uit de vaardigen, of nieuwe straften vast te stellen. Aan het slot worden de bisschoppen en burgerlijke regtbanken dringend uitgenoodigd, om de tooverheksen, welke zich in hun respectief ressort mogten bevinden, te doen opsporen en voorbeeldeloos te straffen. Het Spaansche bewind, genoodzaakt om de Inquisitie af te schaffen, nam de volksvooroordeelen te baat [t]egen dezelfde mannen, welke de heilige regtbank zich tot taak gesteld had, te vervolgen. Kwaad van de Kerk te spreken, was in die tijden even goed als zich vijand te verklaren van de regering. Ketterij was staatkundige misdaad, en omgekeerd staatkundige misdaad een vergrijp jegens de Kerk, jegens de godsdienst. Toen derhalve de tusschenkomst der Inquisitie onmogelijk was geworden, werden diegenen als toovenaars gestraft, welke de Inquisitie voor de denkbeeldige misdaden tegen haar wetboek zoude veroordeeld hebben. Zelfs hadden de leer der Kerk en het voorbeeld van de strafoefeningen op regterlijk gezag zulk een diepen indruk op de gemoederen gemaakt, dat het volk dikwijls in zijn ongeduld den gewonen vorm van het regt voorbij liep, en den ongelukkigen, welken men voorgaf op heeter daad betrapt te zijn, op de plaats zelve en zonder vorm van proces, ter dood bragt. Doch dit waren inbreuken o[p] de voorregten van de vorsten en de geestelijkheid; weshalve men zich beijverde, daaraan paal en perk te stellen.
      »Ons is ter oore gekomen, zeide de Koning (Flips II) in zijn bevelschrift van 8 November 1592, dat dagelijks op het platte land lieden worden gevonden, beschuldigd van de misdaad van tooverij, en wat nog erger is, het gerucht loopt, dat zij op dit oogenblik nog in groote menigte aanwezig zijn. »En de Koning voegt er bij: »dat de proefneming, om hen in het water te werpen, ten einde hen voor schuldig te verklaren, wanneer het water hen uitwerpt, eene zonderlinge proeve is, welke geenszins kan worden goedgekeurd. Echter vernomen hebbende, dat in sommige dorpen vijftien of zestien personen in weinige dagen op deze wijze om het leven gebragt zijn, heeft hij de noodzakelijkheid ingezien, om dienaangaande wettelijke bepalingen in te voeren, met het dubbele doel, vooreerst, om deze barbaarschheden tegen te gaan, en ten tweede, om de strafschuldigen langs wettigen weg te veroordeelen. Ten dien einde vraagt hij aan den raad van Vlaanderen, of deze zich met de behandeling dier processen zou willen belasten.
      »Hierop gaf de raad eerbiedig ten antwoord, dat hem de tijd ontbrak. Was dit traagheid van zijnen kant? Waarschijnlijk niet; want uit authentieke geschriften van dien tijd blijkt, dat de toovenaars zoo talrijk waren, dat de Vlaamsche raad gelijk had met te antwoorden, dat het onmogelijk was, hen met de andere gewone misdadigers in dezelfde voorregten van regterlijke instructie en procedure te doen deelen. De raad deed terzelfder tijd uitkomen, dat de booze geest, die in het ligchaam van zulke ongelukkige menschen was gevaren, hen ongevoelig en stom deed blijven voor de regterlijke ondervragingen, waaruit de raad afleidde, dat de gewone middelen ontoereikend waren, om de toovenaars van hunne schuld te overtuigen; dat indien men dikwijls de proefneming had te baat genomen, gewoonlijk met den naam van aqua frigida bestempeld, en daarin bestaande, om de heksenmeesters in het water te werpen, zulks door geleerde personen en zelfs door godgeleerden was goedgekeurd; dat, eindelijk, de straf der toovenaars en tooverheksen, boven alle andere misdaden, voorbeeldeloos gestreng moest zijn en spoedig ten uitvoer gebragt worden, vooral op het platte land, dat het meest met deze aanstekende kwaal verpest was, dat over het geheel het beste was, om daaromtrent geene nieuwe bepalingen in te voeren.
      »De teregtstellingen, hoewel dagelijks vermeerderende, vermogten echter de misdaad van tooverij niet tegen te gaan. Den l0den April 1606 schreef de Aartshertog Albert aan den raad der stad Namen, dat, tot zijn groot leedwezen vernomen hebbende, dat de verfoeijelijke misdaad van tooverij onder zijne vassalen en onderdanen steeds grooter werd, hij alle regterlijke personen aanspoorde, om in de uitroeijing daarvan behulpzaam te zijn, zich overigens gedragende aan zijne opene brieven van 20 Julij 1592 nopens de uit te spreken straf.
      »Met hetzelfde doel gelasten wij, zeide de aartshertog, om geregelde briefwisseling te houden met de bisschoppen der stichten en andere geestelijke personen in uw ressort, en hen des noods met den wereldlijken arm bij te staan, terwijl hun overigens door u mededeeling moet gedaan worden van in deze zaak genomen maatregelen of bekomen inlichtingen.”
      »Dus schreef de aartshertog Albert, die ten huidigen dage zoo zeer geprezen wordt. Zijne woorden, in verband met de bovenvermelde oorkonden, laten geenen twijfel nopens het doel en de beteekenis dezer onnoemelijke processen over. Van de Inquisitie, hun instrumentum regni, beroofd, zag de wereldlijke en geestelijke magt naar een ander middel uit, dat daartegen kon opwegen, en vonden dit in het geloof van het volk aan tooverij. Hij, die aan de gestelde overheid mishaagde, werd beschuldigd van den duivel bezeten te zijn, en onderging als toovenaar de straf, welke men hem niet als ketter kon opleggen.
      »Opmerkelijk is het, dat, zoolang de bevolking van het platteland in hare onwetenheid en verblinding, zelve de strafoefeningen op zich nam, de hand van het bewind naauwelijks zigtbaar was. Doch zoodra de volksopgewondenheid bekoelde, begon de Aartshertog te klagen, en een beroep te doen op den regterlijken arm, zijne hoven en regtbanken te gelijker tijd gelastende, om in alles de bevelen der bisschoppen op te volgen. Later, toen de regtbanken zelve weigerden, tusschen beide te komen, namen de bisschoppen geheel alleen de taak op zich, om de gevreesde misdaad te straffen. De bisschoppen van Toulouse, Rennes, Châlons-sur-Saône, Rhodes, en vijf docteren in de godgeleerdheid van Sorbonne verklaarden, dat achttien geestelijke zusters van Axonne door den duivel waren bezeten, op hetzelfde tijdstip dat het Hof van Luik, in een proces ter zake van tooverij, die in vrijheid stelling van den beklaagde gelastte, tevens verklarende, zich in het vervolg niet meer met dergelijke zaken te willen bemoeijen, en op het oogenblik, toen Lodewijk XIV voornemens was, den volgenden dag zijn edict uit te vaardigen, hetwelk aan alle geregtshoven van zijn rijk verbood, om wegens tooverij te veroordeelen. Doch wij mogen nog zoo spoedig niet van den aartshertog Albert en zijne monniken afstappen. In het werk van den Heer Cannaert leest men dien aangaande het volgende:
      »Een der belangrijkste misbruiken (alsof alles wat tot dit onderwerp betrekking heeft, geen misbruik ware!) bestond in de tusschenkomst der scherpregters, in hoedanigheid van deskundigen, tot opsporing van het duivelachtig kenteeken (bestaande in figuren van padden, hazen, muilezelskoppen, of somtijds kleine zwarte hondjes). De toovenaars hadden dit kenteeken, hetzij onder de oksel van den linker arm, in het oog, aan de kuit, of aan de dijen.
      »In de martelkamer gebragt, werd de beschuldigde, van welk geslacht hij ook zijn mogt, van zijne kleederen ontdaan, en zijn ligchaam aan een uiterst naauwkeurig onderzoek onderworpen. Alle vlekken, of buitengewone teekenen, werden naauwlettend waargenomen, terwijl men ze beproefde, door er een dikke naald in te steken; kwam er alsdan geen bloed te voorsceijn, of bleef de patient ongevoelig, dan was er een half bewijs aanwezig van het bestaan eens verbonds met den duivel!
      »Zie hier een staaltje van de zonderlinge toepassing dezer voorschriften, welker echtheid niet in twijfel kan worden getrokken, daar het voor het nageslacht is bewaard gebleven door den eerw. pater Michaëlis, in zijne Waarachtige Geschiedenis van hetgeen is voorgevallen bij de duivelbanning van drie bezeten meisjes uit Vlaanderen (Parijs 1623, 2 deelen, 8°.)” Het gebeurde dan in den zomer van het jaar 1613, dat de wanorde en opgewondenheid in het klooster der Brigitinnen, te Rijsel, zoodanig de overhand namem, dat de bisschoppen van Doornik en ’s Hertogenbosch den kloostervoogd Dooms, van de orde der Dominicanen, verzochten, om aan dezen vijandelijken inval van den helschen geest paal en perk te stellen.
      »Ten gevolge van een eerst onderzoek werden verscheidenen geestelijke zusters beschouwd, als geheel van den duivel bezeten te zijn. Dooms kwamen bij die gelegenheid zeer merkwaardige bekendtenissen ter oore deze bekende, dat zij de burggravin Dair in de onmogelijkheid gesteld had, om nakomelingen te hebben; eene andere bekende, dat zij den pater Michaëlis eene duizeligheid in het hoofd had berokkend; eene derde dat zij laatstgenoemden en pater Dooms van ongedierten voorzien had (ofschoon zij niet tot de Kapucijnen-orde behoorden), dat zij de geestelijke zusters tot wellust hadden aangezet door middel van mannen-asch en modder, en kleine beeldjes van was.
      »Het echt en gedenkwaardig verhaal vermeldt nog eene menigte andere bijzonderheden, welke het zedelijk gevoel ons verbiedt hier aan te stippen, ofschoon zij afkomstig zijn van den eersten hervormer der orde van de Dominicaner-monniken in Frankrijk.
      »Deze misdaden, door pater Dooms aan den 70jarigen aartsbisschop van Mechelen ter kennis gebragt zijnde, verklaarde deze, in tegenwoordigheid van vele aanzienlijke personen, op last van den aartshertog Albert en Isabella vergaderd, om deze zaak te onderzoeken: »dat hij nog nooit iets dergelijks had gehoord, en dat de zonden en gruwelen van Marie van Sains (juist zij namelijk, van wie pater Dooms het slagtoffer was geworden) alle denkbeeld overschreden.
      »De nonnen werden opgesloten en met haar Simone Dourlet, eene jonge en schoone novice, die niets wilde bekennen; maar welke door de nonnen werd beschuldigd van tooverij en gruweldaden, welke wij hier maar achterwege laten. Simone Dourlet werd naar de gevangenis te Doornik vervoerd. Doch het scheen, dat hare familie eenigen invloed bezat; want, na verloop van een jaar, werd de jeugdige gevangene onverwacht in vrijheid gesteld. Zij begaf zich naar Valenciennes, leefde daar onder eenen aangenomen naam, en trad iets later in het huwelijk. Het ongeluk wilde echter, dat het aan pater Dooms, die de hem ontrukte prooi niet zoo gemakkelijk losliet, gelukte, haar op het spoor te komen.
      »Onmiddelijk werd Simone Dourlet aan hare betrekkingen ontrukt en in den kerker geworpen. De prins van Robeck, stichter van het klooster der Brigittinnen, ging over deze zaak met den aartshertog spreken, en op den 5den Julij 1613, had, op last van dezen, eene conferentie plaats bij den pauselijken nuntius, aartsbisschop van Rhodes, sedert kardinaal Bentivoglio, ten einde het rapport van pater Dooms aan te hooren. Daarbij waren tegenwoordig de aartsbisschop van Mechelen, de biechtvader der Infante, de prior van de Carmeliter barrevoeters; doctor Lintrensis van de Academie te Douay, de prins van Robeck en de geheim-raadsheer van HH. KK. HH. Mazins. In de conferentie werd besloten, dat het proces zijnen loop zoude hebben.
      »Tien dagen later werd door pater Dooms aan HH. KK. HH., in tegenwoordigheid van het geheele hof, een nieuw rapport ingeleverd.
      »Den 23sten Julij werd pater Dooms benoemd tot commissaris, bijgestaan door zijnen auditeur en den geestelijken regter van Mechelen, en, van eene onbegrensde volmagt voorzien, maakte hij met het onderzoek der zaak eenen aanvang en deed aan Simone Dourlet eene nieuwe ondervraging ondergaan. Deze bleef evenwel in hare ontkentenis volharden. Daar echter de duivel niet in het rustig bezit van zulk een schoon ligchaam mogt gelaten worden, zetteden de kommissarissen hun onderzoek met onbezweken ijver voort. Pater Dooms, de geestelijke regter van Doornik en drie geneesheeren deden door het insteken van naalden een naauwkeurig onderzoek op de borst, den rug en de knieën der beklaagde, doch ook dit bleef zonder voldoende uitkomst. Dooms deed alstoen zijn ongelukkig slagtoffer gedurende den nacht bewaken, ten einde haar onverhoeds te midden van hare droomen te wekken, en haar alsdan te vragen, wat zij gezien had.
      »Na eene reeks van ondervragingen en nieuwe martelingen, bekende Simone Dourlet, den 6den Aug. te middernacht plotseling uit haren slaap gewekt, dat zij de gewijde ouwel met hare lippen bevochtigd, en op het [t]iktakbord gespeeld had. Hare beulen zegepraalden. Nu zult gij niet meer zeggen, riep Dooms uit, dat gij geene tooverheks zijt; want dit zou nog eene leugen te meer bij uwe andere misdaden voegen.
      »Eenige dagen later werd een groote brandstapel op de Groote Markt te Doornik opgerigt. Tegen twaalf ure verschenen de paters Dooms en Michaëlis, die Simone Dourlet verge[z]elden, terwijl zij haar van tijd tot tijd, onder het verkondigen van Gods woord, het crucifix deden kussen. De stoet hield stil voor het voorportaal van de groote kerk tot volvoering van de gebruikelijke plegtigheid, om vergiffenis van God, den aartshertog en de regterlijke magt af te smeeken. Daarna werd het slagtoffer naar den brandstapel geleid, levend verbrand en hare asch in den wind gestrooid.
      »Zou deze geschiedenis niet een fraai onderwerp van lofrede geweest zijn op den aartshertog Albert en Isabella, zoo dikwijls door de Belgische akademie uitgeschreven? Zij is ons in al hare bijzonderheden bewaard gebleven door den eerwaardigen pater Michaëlis zelven, van wiens werk hierboven de titel is medegedeeld.
      »Wij hebben gemeend, zegt de vriend van pater Dooms, dat het nuttig konde zijn, dit alles in het licht te geven, om te doen uitkomen dat het waarheid en geen logen is, zoo als sommigen ons willen doen gelooven.”
      »Ongeveer op hetzelfde tijdstip, dat Simone Dourlet, op bevel van den aartshertog te Doornik werd verbrand, werden nog ter dood gebragt:
      »Te Gent, Anne Scheppens, vrouw van den watermolenaar, wegens het geven aan hare kinderen van een klein overschot ossentong, waarvan zij gedurende twee dagen ziek waren geweest.
      »Te Antwerpen, Clara Goessen, »aangezien de beklaagde, na haar bloed aan Satan te hebben laten drinken en het zijne gedronken te hebben, een verbond met hem heeft gesloten, waarbij zij zich aan verkocht en verbonden heeft, hem in alles te gehoorzamen; dat dit verbond, door Satan zelven op papier geschreven was met het bloed, voorkomende uit eene wonde, welke zij zich tot dat einde aan de linker hand door middel van eene speld gemaakt heeft, door de beklaagde met baar eigen bloed is gestoken geworden, en vervolgens aan den duivel overhandig, die het behouden heeft.”
      »Te Middelburg, Digna Rubert, wegens het sluiten van een verbond met een jong mensch, die de duivel was en Barrebon heette, magt hebbende in de lucht. Aangezien, dus luidt het vonnis, »na het sluitem van dit verbond, de booze geest haar geleerd heeft, zekere zalf te bereiden, uit verschillende bestanddeelen zamengesteld, aangezien zij met deze zalf onderscheidene malen op het water heeft gedreven, gezeten op bossen strooi, en vergezeld van genoemden Barrebon; eindelijk, aangezien zij, wanneer zij schepen wilde doen zinken, ze slechts met zalf behoefde in te smeren.
      »Den 9den Augustus 1604 veroordeelden de schepenen van Gent, door middel van het vuur ter dood, Elisabeth de Grootere. »Omdat gij Elisabeth de Grootere, dochter van Willem, 70 jaren oud, weduwe van den tamboer de Rijke, koek-uitvenster aan de deuren der Kerken, op Kermis van het laatstverloopen jaar onderscheidene vrouwen van uwen stand, en behoeftig als gij, hebbende gezien, gekleed op eene wijze, welke niet met haren stand strookte, en eene weelde aan den dag leggende, welke ver boven uwe krachten verheven is, huiswaarts zijt gekeerd, uw lot en de armzalige lompen, welke u bedekken, verwenschende; dat de booze geest u alstoen is verschenen, onder de gedaante van eenen kleinen vos, die zich overigens reeds meermalen aan u vertoond had, onder de gedaante van eenen zwarten man, een zwart lam, een poedelhond; ... eindelijk dat gij een verbond met hem gesloten hebt...”
      »Volgens het protocol der stad Roermond, waren in 1613 meer dan 1000 personen, grijsaards en kinderen, en over de 6000 stuks vee, in die stad omgekomen door toedoen van de toovenaars, die op sommige plaatsen de oogsten, de weilanden, de boomgaarden en de bosschen geheel hadden vernield; dien ten gevolge werden er van 24 Sept. 1613 tot de maand Nov., vier-en-zeventig personen, twee per dag, opgehangen en verbrand.
      »Men beeft op het denkbeeld, dat, te midden van rust en algemeenen vrede, en op een tijdstip, hetwelk de geschiedschrijvers steeds als een der bloeijendste voorstellen, de vrijheid en het leven van de vreedzaamste menschen aldus aan de regtbanken werden prijs gegeven, op de eerste de beste kwaadaardige of zotte aantijging van eenen geestdrijver of een waanzinnige.”

Overige vindplaatsen

[bewerken]
  • Anoniem (12 augustus 1850) ‘Iets uit den goeden ouden tijd (heksen-processen in Vlaanderen)’, Algemeen Handelsblad, [p. 4] (gedeeltelijk).
  • Anoniem (31 december 1853) ‘Tooverij’, Provinciale Drentsche en Asser Courant, [p. 5-6].