Anoniem/Een Manifest

Uit Wikisource
Een Manifest
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 30 november 1918
Titel Een Manifest
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 53, 48, 377-379
Opmerkingen Bespreking van Manifest I van "De Stijl"; Robert van 't Hoff vermeld als Robt. van 't Hoff, Vilmos Huszár als Vilmos Huszar
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[377]


[...]


Een Manifest.


      De Redactie van „De Stijl” heeft in het eerste nummer van den tweeden jaargang een „Manifest” geplaatst, dat in de eerste plaats naturlijk bestemd is, om in Nederland te worden gelezen en in de tweede plaats om, zoodra het verkeer met het buitenland weer hersteld is, in het Fransch, Engelsch en Duitsch, afzonderlijk, in een groote oplaag vanuit de verschillende kunstcentra in het buitenland te worden verspreid.
      De inhoud van het manifest luidt als volgt:
      1. Er is een oud en een nieuw tijdsbewustzijn.
      Het oude richt zich op het individueele.
      Het nieuwe richt zich op het universeele.
      De strijd van het individueele tegen het universeele openbaart zich, zoowel in den wereldkamp als in de kunst van onzen tijd.
      2. De oorlog distructiveert de oude wereld met haar inhoud : de individueele overheersching op elk gebied.
      3. De nieuwe kunst heeft naar voren gebracht hetgeen het nieuwe tijdsbewustzijn inhoudt: evenwichtige verhouding van het universeele en het individueele.
      4. Het nieuwe tijdsbewustzijn staat gereed zich in alles, ook in het uiterlijke leven te realiseeren.
      5. Traditie, dogma’s en de overheersching van het individueele (het natuurlijke) staan deze realiseering in den weg.
      6. Daarom roepen de grondleggers der nieuwe beelding allen, die in de hervorming der kunst en kultuur gelooven op, deze hinderpalen der ontwikkeling teniet te doen, zóó als zij in de nieuwe beeldende kunst – door natuurlijken vorm op te heffen – hebben te niet gedaan, hetgeen de zuivere uitdrukking der kunst, de uiterste consequentie van alle kunstbegrip belemmert.
      7. De kunstenaar van heden hebben, gedreven door éénzelfde bewustzijn over de geheele wereld, op geestelijk terrein deelgenomen aan den wereldkamp tegen de overheersching van het individualisme, de willekeur. Zij sympathiseeren daarom met allen, die, hetzij geestelijk of materieel, strijden voor de vorming van een internationale eenheid in Leven, Kunst en Kultuur.
      8. Het orgaan „De Stijl”, dat zij met dat doel hebben opgericht, tracht bij te dragen de nieuwe levensopvatting in het licht te stellen. Medewerking van allen is mogelijk door:
      9. I. Als blijk van instemming, toezending (ter Redactie) van uw naam (volledig), adres, beroep.
      II. Bijdragen in den uitgebreidsten zin (kritische, filosofische, architectonische, wetenschappelijke, literaire, muzikale enz., alsmede reproductieve) voor het maandblad „De Stijl”.
      Het manifest is onderteekend door: Theo van Doesburg, Robt. van ’t Hoff, Vilmos Huszar, Antony Kok, Piet Mondriaan, G. Vantongerloo en Jan Wils.


      Hoe men over richting en streven van de oprichters van „De Stijl” denken moge, het zal moeten erkennen, dat bovenstaand manifest een merkwaardig stuk is. De eerste vijf artikelen bevatten de grondstellingen van hun opvatting en zijn als zoodanig het belangrijkst gedeelte, de overige artikelen bevatten een oproeping tot medewerking, zoo algemeen mogelijk. Of daaraan in ruime mate gevolg zal worden gegeven is moeilijk te voorspellen. Het zal er van afhangen of in het buitenland de bedoeling der opstellers goed begrepen wordt, al zijn de vijf stellingen ook vrij


[378]


scherp geformuleerd. In Fransch, Engelsch en Duitsch klinken zij telkens eenigszins anders. De verschillen zijn misschien klein, maar ook kleine verschillen zijn hier o.i. niet gewenscht. Om een enkel voorbeeld te noemen, wij meenen, dat tijdsbewustzijn iets anders is dan „connaissance des temps”. Daarom zouden wij de opstellers wel in overweging willen geven, de vertalingen, voor de verzending over de geheele wereld, nog eens te herzien.
      Het is echter niet onze bedoeling, op de vertalingen kritiek te gaan uitoefenen, dat laten wij gaarne aan meer bevoegden over. Voor ons is het Hollandsche stuk de hoofdzaak en zijn de eerste vijf punten de voornaamste. Daarbij wenschen wij het volgende op te merken.
      1. Tegen het eerste punt is niet veel in te brengen, tenminste, wanneer men de aanwezigheid van een tijdsbewustzijn aanneemt. Wat moeten wij onder tijdsbewustzijn verstaan? Bewustzijn in het algemeen is de gewaarwording van het bestaan, de existentie. Ieder die iets voelt, voelt zichzelf, dat wil zeggen hij kent de veranderingen, die zijn gevoel van bestaan ondergaat. De opvolging dier veranderingen, aan elkander geregen door het geheugen, veroorzaakt het bewustzijn. Tijdsbewustzijn moet dus de gewaarwording van het bestaan van den tijd en van de veranderingen, die hij gestadig ondergaat. Het oude tijdsbewustzijn berust op onze kennis van de voorbijgegane tijden, het nieuwe op de gewaarwording van den tegenwoordigen tijd en zijn beweging. Wanneer men dus zegt, dat het oude, of verouderde, tijdsbewustzijn zich richt op het individueele, geeft men daarmede als zijn meening te kennen, dat, in den voorbijgeganen tijd, het individueele de kunst en het kultuurleven heeft beheerscht. Of deze meening juist is of niet kan voor het oogenblik buiten beschouwing blijven. Zij karakteriseert het standpunt van „De Stijl”, evenals de stelling, dat het nieuwe tijdsbewustzijn zich richt op het universeele.
      De juistheid van deze stelling willen wij niet betwisten; zijn constateert niet anders, dan dat de beweging van onzen tijd zich richt op het universeele en dit kan waar zijn, althans het is de meening van „De Stijl”, dat wil zeggen, er is een groep kunstenaars, die deze opvatting huldigt en propageert. Er dringt zich echter, wat betreft het begrip van het nieuwe tijdsbewustzijn, een vraag op, namelijk: Kan het bewustzijn van den tijd, waarin men leeft, wel zuiver zijn? Kan men daarin wel het juiste inzicht hebben, of is dit alleen mogelijk voor een volgend geslacht? Bovendien het nieuwe tijdsbewustzijn van de bovenbedoelde groep kunstenaars richt zich op, streeft naar, het universeele, maar of dientengevolge het doel van dat streven, de stijl in kunst en kultuur binnen afzienbaren tijd bereikt zal worden, moeten wij nog afwachten. Ons hedendaagsch kultuurleven is zoo gecompliceerd, men moet bij hervormingen rekening houden met zooveel factoren, dat een groep kunstenaars wel op eigen gebied veel doen kan, om de opvattingen te leiden in de richting, die hen voor hun tijd de aangewezene voorkomt, maar de geheele menschheid te doordringen van hun denkbeelden, en dat moet toch wanneer men tot een universeele stijl wil komen, dit mag wel een titanenarbeid heeten. Dat de strijd van het individueele tegen het universeele zich in onzen tijd openbaart valt niet te loochenen. Het is de strijd, die men in elk tijdperk van evolutie kan waarnemen, het is de geschiedenis, die zich daarin herhaalt, evenwel telkens met een ander eindresultaat.
      2. In de tweede stelling wordt gezegd, dat de oorlog de oude wereld met haar inhoud verwoest, vernielt, vernietigt (waarom wordt hier het leelijke basterdwoord destructiveeren gebruikt, dat in geen woordenboek te vinden is?). De oorlog zal dus ook een einde maken aan de overheersching van het individueele op elk gebied. Het kan zijn en het zou niet ongewenscht zijn. Uit den aard der zaak zijn onze verwachtingen van de omwentelingen, die wij zien plaats grijpen, hoog gespannen, maar het zou niet de eerste maal zijn, dat die verwachtingen door de uitkomsten werden teleurgesteld, althans ten deele. De wet der traagheid verzet zich tegen al te groote sprongen der evolutie. De overheersching van het individueele zal wellicht worden teniet gedaan, maar het individueele zal blijven bestaan; het is niet uit te wisschen, zoolang er individuën zijn.
      3. In de derde stelling schijnt dit laatste ook te worden erkend. Immers daarin is sprake van evenwichtige verhouding van het universeele en het individueele, evenwichtige verhouding van tegendeelen. Deze opvatting stemt ook overeen met het streven naar evenwicht, dat men zoowel in de natuur als in de kultuur kan opmerken. Het groote vraagstuk, dat zich na den oorlog voordoet, is het herstellen van het door den oorlog verstoorde evenwicht op elk gebied. Gemakkelijk is het niet dit vraagstuk op te lossen. De nieuwe kunst, dat wil hier zeggen de kunst van de meergenoemde groep kunstenaars, moge naar voren gebracht hebben, of getracht hebben naar voren te brengen hetgeen het nieuwe tijdsbewustzijn inhoudt, maar mag men daaruit nu reeds de gevolgtrekking maken van stelling 4, dat het nieuwe tijdsbewustzijn gereed staat zich in alles, ook in het uiterlijke leven te realiseeren?
      5. Traditie, dogma’s en overheersching van het individueele staan deze realiseering in den weg, zoo zegt de vijfde stelling, die eigenlijk de belangrijkste is, omdat zij nog beter dan een der vorige het standpunt van de kunstenaars, die hier aan het woord zijn, karakteriseert.
      Tegen traditie, dogma’s en de overheersching van het individueele hebben zij stelling genomen. Wij willen bij deze drie begrippen nog even stilstaan.
      Traditie is overlevering, traditie is alles wat elk opvolgend geslacht overneemt van het vorige, gelijk dit het weer van een vorig heeft ontvangen, gewoonlijk zonder kritiek. Wanneer het voorwerp van de traditie waardeloos of van twijfelachtige waarde is, wordt het door overlevering, ook door herhaalde, niet beter of meer waard. Een feit eenmaal waargenomen gaat van het geheugen van een geslacht over in dat van volgende geslachten, maar het vermeerdert niet in waarde alleen omdat het op deze wijze een oude overlevering geworden is. Het blijft wat het oorspronkelijk was, te weten een juist of verkeerd waargenomen feit, een realiteit of een waandenkbeeld en het zal door den tijd nooit een realiteit worden. De tijd verandert den aard der dingen niet en een leugen, ook al ware hij uit het paradijs afkomstig, zal nooit een waarheid worden.
      Traditie speelt in het kultuurleven een rol van beteekenis en zal dat blijven doen, zoolang het menschengeslacht niet uitgestorven is. Men moet er rekening mee houden en kan haar niet negeeren; zij is er met hare overleveringen op elk gebied, waardevolle en waardelooze in de meest bonte verscheidenheid. Men kan er tegen strijden, maar zal haar nooit vernietigen en dit zou ook niet gewenscht zijn, want daardoor zou ook het goede, dat zij ons overlevert verloren gaan. De eenige manier, om tegenover de traditie stelling te nemen is dan ook o.i. haar bij voortduring aan de kritiek der rede te onderwerpen. De aldus van alle onzuiverheden ontdane traditie kan ook voor het moderne kultuurleven van groot nut zijn en voor den wijze van heden is het altijd een groote voldoening, wanneer hij zijn schoonste denkbeelden bevestigd vindt, door de wijsheid der ouden.
      De traditie, zoo opgevat – en wij meenen, dat zij zoo opgevat moet worden wanneer men er iets anders onder wil verstaan dan sleur – kan nimmer de realiseering van het nieuwe tijdsbewustzijn in den weg staan.
      Iets anders is het met het dogma, de onbewezen leer-


[379]


379


stelling. Het dogma is een machtsmiddel in tijden van onwetendheid, in de hand dergenen, die meenen de waarheid te kennen en te bezitten. Het dogma doet vooral dienst in die gevallen, waar de waarheid moeilijk of niet door de rede kan worden aangetoond. Het is daarin van groot gemak, maar daarom een gevaarlijk wapen, want wie zich opmaakt dogma’s te bestrijden komt licht in de verleiding, dit te doen door er andere dogma’s tegenover te stellen. De beweging voor de nieuwe beelding in de kunst, hoede zich voor deze verleiding, want zoo zij daaraan toegaf zou zij voorzeker ten doode zijn opgeschreven. Laten hare promotors bedenken, dat de sceptici, die uit hetgeen zijzelf niet weten besluiten, dat het onmogelijk is iets te weten, in waarheid dogmatici zijn en wel van de slimste soort.
      Ten slotte rest ons nog iets te zeggen van het individueele.
      Overheersching van het individueele staat zeker den stijl in den weg, maar wij mogen wel eens vragen, zal de stijl de menschheid gelukkig maken, wanneer zij die ontvangt van de kunst? In vroegere perioden ontving de kunst de stijl van de samenleving, waarin zij zich ontwikkelde. En zal het aan een kleine groep van kunstenaars, wier opvattingen men min of meer individueel, laat ons zeggen, al klinkt het misschien vreemd, collectief individueel zou kunnen noemen, gelukken aan de kunst de stijl te hergeven? Een poging tot beantwoording dezer vragen beoogen wij thans niet, wij bieden ze alleen ter overweging aan. Op een andere meer principiëele vraag: Moet het individueele aan het universeele ondergeschikt zijn of het universeele aan het individueele? kan men antwoorden, het een en het ander, meer of minder, naar de tijdsomstandigheden. Onder geloofsdwang, bijvoorbeeld, wordt het individu noodzakelijkerwijze onderworpen, zelfs opgeofferd aan de gemeenschap, maar sedert de vrijheid van geweten heeft gezegevierd en het iedereen vrijstaat te twijfelen aan alle traditie en alle dogma’s, heeft het individueele de overhand gekregen, te veel zelfs de overhand gekregen naar de meening der strijderd voor het universeele. Toch hebben, in absoluten zin, het individu en de gemeenschap dezelfde belangen; er behoeft dus eigenlijk geen sprake te zijn van overheersching van het universeele door het individueele of omgekeerd, vooral niet in een gemeenschap, waarin het beginsel van toewijding van ieder aan allen op den voorgrond staat. Misschien is het een ideale gemeenschap, die wij ons hier voorstellen en waarin ieder weet, dat hij zijn naaste dienen moet in het belang van het algemeen, dat ook in den grond zijn eigen belang is. Wij zijn van dezen toestand waarschijnlijk nog ver verwijderd, maar wanneer hij eenmaal bereikt wordt zal er ongetwijfeld ook stijl zijn. Stijl is echter ook mogelijk in een veel minder volmaakte maatschappij, die heeft de geschiedenis ons herhaaldelijk geleerd.
      Of de naaste toekomst ons de stijl zal brengen, met andere woorden, of het nieuwe tijdsbewustzijn zich werkelijk op elk gebied op het universeele zal richten, wij weten het niet. Wij kunnen het gelooven, wij kunnen het wenschen, maar de wensch is zoo vaak de vader der gedachte, en ons geloof werd reeds zoo vaak teleurgesteld, zoodat ons niet anders overblijft dan er het beste van te hopen.