Anoniem/Olympische Spelen

Uit Wikisource
Olympische Spelen
Auteur(s) Anoniem
Datum Vrijdag 18 mei 1928
Titel Olympische Spelen
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 101, 32768
Editie, pg Avondblad, Vierde blad, 13
Opmerkingen Johan Marie Jacques Hubert Lambooij vermeld als Lambooy, Antonie Röell als Röell, Willem de Vlugt als De Vlugt, Frederik Willem Christiaan Hendrik van Tuyll van Serooskerken als Van Tuyll, Gra Rueb als Rueb
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

[13]


OLYMPISCHE SPELEN


[Afbeelding: Bernard van Vlijmen. Hockeyers. 1928.]


DE OPENING DER SPELEN


      Maartsche buien hebben gevlaagd langs den einder, dagen aaneen. Koude grimmige regen is gevallen en heeft het verblijf in de open lucht tot een misère gemaakt. En er was maar weinig hoop op verbetering.
      Tot gisterochtend.
      Want toen de vlaggen geheschen waren op het Stadionplein en fier, aan tal van masten het oranje blanje bleu, in den wind wapperde, toen beterde het weer, de donkere dreiging verdween, de lucht klaarde op en des middags overgoot het heerlijke zonlicht het blijde spel van de opening van de Olympische Spelen.
      Vele menschen waren gekomen om er iets van te zien, was het alleen maar om het schouwspel buiten de muren van onze sportarena. Zoodat de Amstelveensche weg en omgeving tegen twee uur gistermiddag het beeld bood van een internationalen voetbalwedstrijd.
      Om kwart over twee vereenigden alle officieele en semi-officieele personen zich bij den Marathontoren. Het publiek werd op behoorlijken afstand gehouden en daarop had – als eenige officieele plechtigheid op dezen dag – de onthulling plaats van het


Van Tuyll-monument.


      Nadat prins Hendrik, vergezeld van zijn adjudant jhr. Looman Trip, mitsgaders minister Lambooy, commissaris der Koningin Röell en burgemeester De Vlught plaats gekozen hadden vóór het te onthullen gedenkteeken, heeft de voorzitter van ons Olympisch Comité baron Schimmelpenninck een korte redevoering gehouden.
      Voordat wij het Olympisch Stadion voor de eerste maal betreden, vraag ik, aldus spr., u hier met het N.O.C. een oogenblik te verwijlen op de plek, waar het Olympisch Comité heeft gemeend een hulde te moeten brengen aan de nagedachtenis van baron Van Tuyll.
      Baron van Tuyll heeft er den stoot aan gegeven, dat de Olympische Spelen aan ons land werden toegewezen. Aan hem, aan zijn onvermoeid streven, is het te danken, dat de voorbereidingen alle zoo vlot verliepen; voorbereidingen, die, naar wij hopen, zullen culmineeren in een schoon feest.
      Lang eer er sprake was van eenige toewijzing der Spelen aan Amsterdam, heeft baron Van Tuyll zijn krachten gewijd aan de lichamelijke opvoeding van het Nederlandsche volk. Niet alleen hier. Ook in andere landen heeft hij door zijn initiatief veel bereikt.
      Om al deze redenen willen wij hem een gedenkteeken wijden.
      Van grooter belang en diepere beteekenis dan de voorbereiding der Spelen, is dat, wat Van Tuyll in Nederland gedaan heeft voor de lichamelijke opvoeding zelf. Geholpen door enkele toegewijde lieden heeft hij getracht ons volk te dien opzichte op te heffen. Vooruit te brengen het streven om


[Afbeelding: Bernard van Vlijmen. Portret van Alphert Schimmelpenninck van der Oye. 1928.]


BARON SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYE, de N.O.C.-praeses.


in breeden zin te zorgen voor de lichaamsvaardigheid van het volk.
      Dankbaar zijn wij hem daarvoor. Een dankbaarheid, die, zooals wij allen hopen, blijven zal.
      Lange jaren is Van Tuyll voorzitter geweest van het N.O.C. In zijnen geest hebben wij sleeds getracht onze leden vóór te gaan
      En nu hebben wij op deze plek een eenvoudig gedenkteeken geplaatst ter herinnering aan dezen grooten voorganger.
      Eenvoudig, gelijk Van Tuyll in zijn hart eenvoudig was.
      Maar beter nog dan een gedenkteeken in brons en graniet is ons de dankbare herinnering van den man, die ons zóó is voorgegaan.
      Spr. verzocht daarna prins Hendrik het monument te onthullen, waaraan deze gaarne voldeed.
      Baron Schimmelpenninck van der Oye legde daarop aan de voeten van het beeld een krans namens het N.O.C.


      Het gedenkteeken ontwerp van mej Rueb, stelt voor een athleet op een voetstuk: een eenvoudige sterke figuur. En daar achter op den muur: „F. W. van Tuyll van Serooskerken, oprichter en eerste voorzitter van het Nederlandsch Olympisch Comite 1912–1924.”


      Toen gingen de poorten van ons nieuwe Stadion open!


      Drie uur.
      Prins Hendrik neemt zijn plaats in op de koninklijke tribune.
      De standaard wordt op het dak geheschen.
      De muziek speelt het Wilhelmus.
      Helder klinken de tonen van onzen ouden krijgszang. Wij allen staan, het hoofd ontbloot...
      Een ontroerend oogenblik voor wie zoovele malen reeds Olympische Spelen meemaakte, voor wie meestrijden den kamp voor het recht van de lichamelijke opvoeding van een volk. En zijn wij dat niet allen, zooals wij daar gisteren stonden? Toen voor de eerste maal de muziek klonk in het nieuwe bouwwerk, dat beter dan iets anders de kracht demonstreert van ons volk? Want dit nieuwe Stadion, echter dan iets anders, is het eigendom van ons heele volk, dat vrijwillig bijeenbracht, wat de volksvertegenwoordiging weigerde te geven!
      De opening der Spelen!
      Dat was het.
      Geen optochten nog, geen bazuinen, geen...
      Dat alles komt eerst later, op 28 Juli.
      Nu zijn wij zoo maar begonnen, zóó maar, met een sober Wilhelmus. Dat nochtans diep gegrepen heeft in het gemoed van allen, daar vereenigd.


      Een pakkend oogenblik, toen de beide elftallen op het veld verschenen, de Franschen hun aardigen strijdkreet aanhieven, door de Nederlandsche spelers met een kort, maar krachtig driemaal hoezee beantwoord.
      Toen kon het spel beginnen......


ONS MOOIE STADION.


      Men moet zoo’n Stadion zien als er menschen zijn, als er vlaggen wapperen; als er leven in is en veel beweeg. Dan eerst kan men feitelijk een stadion als dit, eerst goed beoordeelen.
      Nu, die eerste indruk is buitengewoon.
      Het bouwwerk van Jan Wils is een sterk, forsch, goed-gelijnd ding. Indrukwekkend door zijn krachtige en toch soepele lijnen, die, overal waar men staat, denzelfden indruk achterlaten: schoon!
      De Marathon-toren piekt boven de tribune uit: een toren van ruim veertig meter!...
      De aankleeding was sober. Goed dat die zoo sober was. Want daardoor ging er meer van het bouwwerk zelf uit, werd de aandacht niet afgeleid naar bijzaken.
      Vlaggen rondom op de muren. Oude bekenden voor ons, die in 1924 de Parijsche Spelen meemaakten. Oude bekenden, want... het waren dezelfde vlaggetjes van toen; thans overgenomen voor een prikje. Of misschien, met een aardig gebaar, door Franz Reichel aan het N.O.C. aangeboden?
      In het midden het prachtig-groene speelveld met daaromhenen de scherp-afgelijnde loopbaan, alles tezaam omzoomd door de golvend-lijnende cementen wielerbaan. Maar zóó evenredig is alles en zoo goed-gedacht, dat wij geen oogenblik dezen middag eigenlijk deze wielerbaan bewust gezien hebben. Onze heele aandacht bepalen konden tot dat wat er op het speelveld gebeurde.
      Vergelijking met andere, ons bekende, Europeesche sport-arena’s van deze soort brengt ons tot de overtuiging, dat dit Stadion van Jan Wils tot de allermooiste behoort. De buitenlandsche journalisten rondom ons waren een en al bewondering en zij uitten dat herhaaldelijk onomwonden.


AAN DEN BUITENKANT.


Het onweerstaanbare.


      De wekker, die, in verband met het begin van den zomertijd twee dagen trouw dienst heeft gedaan, is op non-actief gesteld, want het is Hemelvaartsdag en dus komt een uurtje langer slapen er niet op aan. Behoefte om op den vrijen dag er vroeg op uit te trekken heb je ook niet, want het weerbericht was zeer somber en dan – de traditie van studenten-roeiwedstrijden en regen.
      De non-activiteit van den wekker helpt niet, je bent al aan den zomertijd gewend, ontwaakt op den normalen tijd en schuift het gordijn open.
      Het regent. Geen teleurstelling, omdat je nu eenmaal op regen had gerekend. Je doet wel een poging je nog eens zalig om te draaien, als je ontdekt dat je oudste zoon op den rand van je bed zit en ratelt over hockey, Marathontoren en Olympische Stadion. Het verhaal over de verwachte prestaties van Nereus of Laga blijft achterwege en van voetbal hoor je niets.
      In je slaperigheid dringt het maar vaag tot je door, dat de jongen, die met zoo’n air van gezag over de hockey-eigenschappen der Franschen praat, van dat spel verstand heeft als een baby van de werking van een Diesel-motor.
      Het eenige dat zeer helder is, is dat er geen ontkomen aan zal zijn, dat je met de jongens mee naar het Stadion moet.
      Je mag praten van den regen, het baat geen zier.
      „O, het wordt wel droog.”
      Alweer die toon van gezag!
      En waarlijk, de jongen heeft ditmaal gelijk.
      De zon heeft haar tactiek veranderd. Een paar dagen geleden speelde zij in de vroegte zoo gezellig door de kieren van de gordijnen, dat je gauw uit bed sprong in de heerlijke verzekerheid, dat de lente was teruggekeerd.
      Maar de zon deed als een coquette vrouw. Zij had je gelokt, maar zoodra je gereed was haar nader te treden, school zij weg en de wolken stortten tranen over je nederlaag.
      Sinds Woensdag is het spel veranderd. ’s Morgens hield de zon zich schuil in de hoop dat de menschheid haar, als zij later verscheen, meer zou waardeeren. Zoo ging het ook op dezen Hemelvaartsdag, de zon kwam en het regen-argument ging niet op. Je verzette je nog even, doch heel, heel zwak, want je ontkwam zelf ook niet aan het onweerstaanbare – aan den drang naar het Stadion.


      Ziehier de ochtendbelevenis van een „outsider”, die naar het Stadion is gegaan, maar toch „outsider” is gebleven in den allerletterlijksten zin. Dat wil zeggen, hij is gegaan tot, niet in het Stadion.


Dat wat trekt....


      Van wat zich binnen de muren heeft afgespeeld weet ik niets, mijn sportieve collega’s zullen het u en mij vertellen en wij zullen luisteren of lezen, omdat wij, al zouden wij het willen, niet kunnen wegvluchten uit de Olympische sfeer.
      „Al zouden wij het willen”. Maar wij willen niet, al nemen sommigen een houding aan van „het laat me koud”.
      Anderen schudden het hoofd en mopperen: „Ergerlijk die poppenkast”.
      „Eilieve, blijf dan weg, dan behoeft u zich niet te ergeren”.
      „Ja, hm!”
      Dat „hm” beteekent dat die ergernis aanstellerij is.
      Hoe dat alles ook zij, ik ben als „outsider” tòt het Stadion gegaan. En ik was niet de eenige – gek (zoals een van de zich ergerende aanstellers misschien zou zeggen), want de stroom naar den Amstelveenscheweg was geweldig. Dat waren niet allemaal hockey-liefhebbers, de meesten wisten niet eens wat hockey is en dat er hockey was. Zij wisten alleen, dat het nieuwe Stadion


[Afbeelding: Bernard van Vlijmen. Portret van twee Brits-Indische toeschouwers. 1928.]


Eenige Britsch-Indische toeschouwers.


gereed was en dat de spelen zouden beginnen.
      Gezellig was het op het plein, dat gedrang – dat nooit hinderlijk werd en omdat de politie met een prettige gemoedelijkheid net deed of zij alles toeliet en toch het heft in handen hield – dat gedrang bij de hekken en bij het Van Tuyll-monument, waar kransen en bloemen op kwamen, waar de beschutting van verdween – vanwege de onthulling, welke de „outsiders” alleen maar uit de verte zagen – dat gekrioel van venters, die allerlei „officials” hadden. „Officieele” gidsen en „officieele” speldjes, dat aanrijden van auto’s, waaruit heeren met ronde mutsjes stapten, zoodat de jongens elkaar aanstootten en het uitgalmden: „Daar heb je de Franschen”.


De kaleiloscoop.


      Veel meer viel er te genieten. De tallooze vroolijke uitwapperende nationale vlaggen – oranje, blanje, blue op het plein en de vlaggen van alle natiën op de beide Stadions en op het Shell-park, de trams en de autobussen met vlaggen en wimpels, de trams die nu, althans wat betreft de lijnen 2, 6, 16 en 23 tot het Stadionplein doorreden naar de haltes, waar keurige hekken staan, berekend op geweldige files.
      Dat was allemaal heel genoegelijk en schiep een sfeer van ongewoonheid, dat was een heel andere drukte, dan bij een gewonen insternationalen wedstrijd. Hier waren onder de „outsiders” tal van Amsterdammers, die als de Olympische Spelen niet – voorloopig – waren begonnen, zeker aan het Noordzeekanaal of in het Gooi zouden hebben gezeten. Hier waren ook al de venters heen gekomen met hun ijs, bananen, „zuur” en reepen. Zij stonden wat op zij, bij de Stadionstraat, waar ook de groote evangelisatietent staat van het Christelijk Sociaal Comité. Daar kregen de wandelaars ook tractaatjes, die heelemaal niet op zalvende wijze de sport veroordeelen, maar die waarschuwen tegen te groote aanbidding van de sport, ten koste van het geestelijk bezit....
      Tusschen de „outsiders” bewogen zich de meisjes, die edelweisjes verkochten voor „Liefdadigheid Naar Vermogen”. De meisjes zwegen meestal, maar de rammelende busjes spraken een ernstig woord, dat lang niet allen bleken te verstaan, omdat hun gedachten te zeer waren vervuld van het niet aanschouwde gebeuren achter de muren van het Stadion, omdat hun blik zich, over de meisjes heen, richtte naar den Marathontoren, in de stille hoop, dat het vuur er zou oplaaien......
      Nu zult ge misschien zeggen, waarde lezer, dat ik wat verward heb geschreven. Maar ik heb immers niet anders willen geven dan indrukken van een „outsider”. En het is niet mijn schuld, dat die indrukken een beetje kaleidoscopisch waren. Maar als ik hen nu allemaal in gedachten rangschik en poog er een overheerschenden indruk uit te geven, dan blijft deze over, dat de Amsterdammers, ook zij die niet gaan kijken naar de wedstrijden, met de groote sportgebeurtenis medeleven, dat zij willen zien, al is het maar de buitenkant van het Stadion.