Stedelijk Museum te Amsterdam.
E.S.A.C.: Moderne Parijsche schilders.
Men schrijft ons uit Amsterdam:
Wij zijn tegenwoordig gewend aan afkortingen van lange titels en niet alleen in advertenties lezen wij z. b. b. h. h., maar voor gebouwen, vereenigingen, tentoonstellingen enz. spreekt men van de R.I.A., de V.AE.V.O. de N.E.N.IJ.T.O. enz. Zoo zijn een paar benedenzalen in het Stedelijk Museum thans afgestaan aan de vereeniging E.S.A.C.: expositions sélectes d’art contemporain, georganiseerd door mevrouw Pétro van Doesburg.
Wat deze tentoonstelling reeds dadelijk typeert, is de veelheid der onderwerplooze schilderijen, die als „composition I, II, III en IV”, als „contre-composition XVI” als „variation”, als „tableau P. 86, 87, 84 en 85” of kortweg als „peinture” worden aangeduid en waarin de oningewijde bezoeker niets meer ziet, dan een vlak- en kleurverdeeling, die beter geschikt is voor een of andere toepassing op het gebied der kunstnijverheid. Vele dezer „tableaux” zouden dan ook niet geschilderd en in lijst gevat moeten zijn, maar uitgevoerd als tegenwerk, glas-in-lood, mozaïek, in sectiel of hout, kortom ieder ander materiaal dan verf. Het hoofdbeginsel van de meeste dezer schilderijen is dan ook een zekere vlakversiering, een invullen met effen kleuren, die door hun vorm en hun tegenstelling ons wel eenige sensatie kunnen geven, maar dit tevens en misschien beter zouden kunnen doen als wand-, raam- of vloerversiering.
Aan sommige dezer kunstwerken ligt een bepaalde mathematica ten grondslag, in andere zien wij dezelfde kwaliteiten, die wij met passer en trekpen zouden kunnen verkrijgen en waarmede wij wel eens en optisch bedrog, een soort schijn-relief bereiken. Men zie in dit verband naar het werk van Tutundjian. In andere schilderijen treedt de kleur meer op den voorgrond en waar dit dan geen positief beeld geeft, krijgen wij een kaleidoscoopachtig effect, als bij het werk van Gino Sévérini of dat van Jacques Villon. Bij Piet Mondriaan en Theo van Doesburg, domineert de eenvoudige indeeling van het vlak, door rechte lijnen en positieve kleuren.
Over het geheel echter missen wij in het meeste werk op deze tentoonstelling een spontaneïteit, den „coup de foudre”. Wij zien meer de beredeneering dan den scheppingsdrang, die toch de grondslag voor ieder kunstwerk moet zijn. In allerhoogste instantie worden het nu uitingen van vernuft en verstandelijke overwegingen.
Ten slotte wil het mij voorkomen, dat het werk der ten onzent meer bekenden als Picasso of Severini niet op de representatiefste wijze vertegenwoordigd is.
De indruk, dien wij van deze tentoonstelling meenemen, is dan ook, dat de meeste dezer vertegenwoordigers van „l’art contemporain” eigenlijk thuis behoorden bij „l’art industriel”, voor zoover ze ten minste op dit terrein fantasie genoeg bezitten en technisch voldoende geschoold zijn.
|