Anoniem en Herman Bouman/Het monument te Heiligerlee

Uit Wikisource
Het monument te Heiligerlee
Auteur(s) Anoniem en H. Bouman
Datum Zaterdag 1 november 1873
Titel Het monument te Heiligerlee
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 8, 44, [7-8]
Opmerkingen Piet Schenkenberg van Mierop vermeld als Van Mierop, Johannes Hinderikus Egenberger als Egenberger, Jozef Geefs als Geefs
Brontaal Nederlands
Bron [1], [2]
Auteursrecht Publiek domein

[7]


[...]


HET MONUMENT TE HEILIGERLEE.


      De strijd over de wordings-geschiedenis van het monument te Heiligerlee, aanvankelijk in De Opmerker voorkomende, is naar de Provinciale Groningsche Courant overgebracht. Tot juiste beoordeeling der zaak vermeenen wij onze lezers in kennis te moeten stellen met een daarin voorkomend stuk van der heer H. Bouman, dat door samenloop van omstandigheden eerst in dit nommer kan worden opgenomen.


            Mijnheer de Redacteur!
      Wel was ’t noodig, dat door den Utrechtschen hoogleeraar, nog onlangs uw hooggewaardeerde stadgenoot, werd gewezen op de moeilijkheid van ’t opsporen der historische waarheid. De feiten, die als onder onze oogen voorvallen, zijn niet gewaarborgd tegen onnauwkeurige opvatting of vervalsching. Het oog, dat ze waarneemt, heeft niet altijd der vereischte scherpte en wordt bovendien zoo licht door vooroordeel, eigenwaan of booze bedoelingen misleid of verblind. En ’t is juist in de opvatting der feiten, niet in de gebeurtenissen zelven, dat de grond ligt voor ’t verduisteren van de historische waarheid. Van beide aangevoerde mogelijkheden geeft de discussie over het Heiligerlee-monument in uwe courant een sprekend voorbeeld.
      Pas is de naklank van het nationale feest voorbij, dat wij in de Meimaand op de vlakte van Heiligerlee hebben gevierd, of reeds wordt de wordings-geschiedenis van het toen ingewijde gedenkteeken overdekt met een waas van onzekerheid, dat moeilijk schijnt uit te wisschen; reeds is de spitsvondige of de arglistige historische critiek bezig, om zoowel uit de herinnering van het gebeurde als uit schriftelijke bescheiden den waren oorsprong van het schoone gedenkteeken op te diepen. Niettegenstaande reeds van verschillende zijden licht is ontstoken, schijnt de waarheid voor allen nog niet duidelijk te zijn
      Van twee gevallen één: òf een hoogstmerkwaardig artistiek genie wordt deerlijk miskend en door eene samenspanning van list en leugen vervreemd van zijn recht op het vaderschap van een schoon kunstgewrocht; òf dwaze aanmatiging, verblind door eigenwaan, tracht eene plaats in te nemen, die haar niet toekomt, ’t zij in ’t gevolg van of zonder en niettegenstaande de algemeen erkende verdiensten van een bekend artist. ’t Laatste zou geen ongewoon verschijnsel zijn. ’t Gebeurt wel meer, dat eigenwaan zijne prooi zóó lang een aangenaam maar onbereikbaar beeld voorspiegelt, dat het alle voorkomen der werkelijkheid aanneemt. De uitwerking daarvan heeft Cervantes geschilderd in den romanheld, wiens naam ook bij ons tot een spreekwoord is geworden.
      Daar thans de bespreking van het Heiligerlee-monument ook in uwe courant is overgebracht, en mijn naam, niet alleen als secretaris van de Hoofd-commissie, daarbij wordt genoemd, zie ik mij genoodzaakt om enkele punten in ’t kort te herhalen of toe te lichten, die ik òf uit het bij mij berustende archief òf uit mijne herinnering omtrent de wordings-geschiedenis van het monument reeds mededeelde. Ik wil mij daarbij persoonlijk tegenover den heer Van Mierop stellen, daar de Hoofd-commissie haar laatste woord in deze zaak reeds voor lang heeft gesproken.
      In no. 32 van De Opmerker verklaart Van Mierop, dat de door hem gedane stappen niet waren gericht tegen den heer Egenberger, maar tegen de Hoofd-commissie. Ik heb in no. 37 van De Opmerker zijne drie beschuldigingen tegen de Hoofd-commissie weerlegd door eenvoudig alles mede te delen, wat in het verslag van 1869 omtrent het toen aangekochte ontwerp voorkomt; – de heer Van Mierop beriep zich, en ook thans telkens weder, op enkele uit hun verband gerukte woorden van dat verslag; – en voorts door de hoofdpunten mede te deelen van het contract, waarbij het ontwerp van de heeren Egenbergen en Van Mierop door de Hoofd-commissie altijd van oordeel was en ook nog is, dat hij met het thans bestaande gedenkteeken in geenerlei betrekking staat. Zij onderschrijft ook thans nog eenstemmig alles, wat in ’t verslag van 1869 werd gezegd. Daar kon zij immers niet anders spreken dan van het ontwerp-monument, vervaardigd door de heeren Egenberger en Van Mierop; maar zijn onderscheidt daarbij ook reeds zeer duidelijk het ontwerp van genoemde heeren en de bedoelde teekening, die van den heer Egenberger. Van het ontwerp voor het thans bestaande monument kon toen nog wel geen sprake zijn, omdat het plan nog niet bestond, daar de


[8]


Commissie, volgens het verslag, nog slechts had onderzocht en aangetoond, dat de geteekende groep voor uitvoering in beeld geschikt was.
      De heer Van Mierop schijnt thans evenwel geen onderscheid meer te kunnen maken tusschen het door hem, in vereeniging met den heer Egenberger ingezonden en door de Hoofd-commissie aangekochte ontwerp, – en het daarvan geheel verschillende ontwerp, waarnaar het thans bestaande gedenkteeken is vervaardigd. Hij deed dat wel, toen hij in November 1871 de photografische teekening van het verkochte ontwerp aanbood aan het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (1) en daarbij het volgende schreef:
      »Nu echter met de uitvoering een aanvang is gemaakt en daarbij de rotsheuvel, die met het oog op de plaatsing in het open veld, naar ons oordeel een niet te scheiden deel van het monument uitmaakt, geheel zal komen te vervallen, stelt de ondergeteekende er prijs op, dat het Instituut, waarvan hij de eer heeft lid te zijn, in het bezit worde gesteld van de afbeeldingen van het oorspronkelijk ontwerp, opdat, als het later mocht blijken, dat het monument, als het eens zal zijn opgericht, niet geheel beantwoordt aan de daarvan gekoesterde verwachting, dit niet worde geweten aan de ontwerpers, maar aan hen, die in het oorspronkelijk ontwerp, zonder hunne voorkennis en goedkeuring, wijzigingen hebben gebracht.”
      De waarheid is, dat de Commissie van het aangekochte ontwerp met de daarbij behoorende begrooting en berekening in ’t geheel geen gebruik heeft gemaakt, maar alleen de beeldengroep, zooals die door Egenberger is geteekend en door Geefs gemodeleerd, daarvan heeft genomen, om een geheel nieuw ontwerp samen te stellen, waarnaar het thans bestaande gedenkteeken is vervaardigd.
      De bewijsvoering, die door den heer Van Mierop derhalve aan de woorden van het verslag van 1869 wordt ontleend, getuigt wel van zijnen aanleg tot historische critiek, maar kan niet aangenomen worden in het door hem gevoerde pleit.
      Ten andere moet ik opmerken, dat de dag, waarop de heer v. Mierop mij de photographie van Egenberger’s teekening uit diens naam overhandigde, een feit, waaraan v. Mierop mij herinnert, is geweest de 18de Januari 1868, ter gelegenheid van eene vergadering der Hoofdcommissie, dezelfde dag, waarop de prijsvraag der Commissie in De Opmerker werd geplaatst. De heer v. Mierop zegt zelf, dat het was eerst ruim eene week nadat hij het eerste onderhoud met den heer Egenberger had. ’t Was dus ruim eene week voor het openbaar maken der prijsvraag, dat v. Mierop met zijne denkbeelden en voorstellen tot E. kwam. In die week moet dus, volgens de voorstelling van v. M., de teekening door Egenberger ontworpen, voltooid en zoo afgewerkt zijn, dat mij op den 18den Januari de eerste photographische afbeelding daarvan kon vertoond worden. Ik heb die photographie toen aan de leden der Commissie laten zien, daar ook juist in de vergadering der Commissie de schets werd beoordeeld, door Egenberger op mijn verzoek ontworpen voor eene schoolplaat, die bij de beraamde schoolfeesten dienst zou doen en die nu door den uitgever, den heer Van de Weijer, werd ingezonden, met verzoek, dat de Hoofdcommissie de opdracht er van zou aanvaarden.
      De waarheid is, dat de teekening van Egenberger reeds veel langer dan eene week bestond en dat de voorbereidende schetsen daartoe reeds herhaaldelijk door mij waren gezien; dat E. had beloofd eene photographie er van te zullen nemen en mij die toezond door bemiddeling van den heer v. Mierop, dien ik toen voor ’t eerst leerde kennen; dat ik toen van dien heer vernam, dat hij in vereeniging met Egenberger de juist uitgeschrevene prijsvraag zou beantwoorden, door bij de ontworpene groep een passend voetstuk met eene begrooting en plan van uitvoering te voegen. Ik zou de geschiedenis van die groep nog van vroeger kunnen ophalen, maar daarom is het thans niet te doen. ’t Is genoeg te constateeren wanneer v. Mierop voor ’t eerst met de zaak in aanraking kwam, opdat het publiek kan beoordeelen, in hoeverre hij recht heeft in zijn beweringen. In de thans gevoerden strijd is het de hoofdzaak, wie de ontwerper is van de beeldengroep, die de hoofdzaak van het monument te Heiligerlee uitmaakt; al ’t andere is bijzaak.
      De heer van Mierop verklaart zelf in De Opkerker no. 32: »hoewel dus het idée der groep het mijne is, zoo was het de heer E., die dat idée verzinnelijkte, dat idée uitdrukte op eene wijze, zooals hij dat alleen doen kan, enz.”; in zijne laatste ophelderingen, ook nadat ze bij latere opgave van de grofste misvattingen zijn gezuiverd, zegt de heer v. M.: »het ontwerp der groep is van ons beiden; – juist hetzelfde, wat ik steeds beweerd heb en nog beweer.” De onderstreepte woorden, door den heer v. M. als eene aanhaling uit het verslag van 1869 voorgesteld, komen daarin echter niet voor en kunnen daaruit ook niet worden afgeleid. Nu zal ’t wel moeilijk zijn uit te maken, wat er in de beide eerste werken van het jaar 1868 in het phantaseerende hoofd van den heer v. Mierop omging. Volgens zijn eigene verklaring moet dat immers de tijd zijn der conceptie of wel der baring van het denkbeeld, dat de beeldengroep te Heiligerlee ons geeft te aanschouwen. ’t Is zeer verklaarbaar, dat een man als v. Mierop bij het gisten en worden van zulk een idée naar een man als Egenberger snelde en dat deze op handige wijze daaraan eene zoo waardige gestalte wist te geven, dat v. M. slechts eene slap afhangende hand behoefde te corrigeeren, zoodat alles dus binnen eene week kant en klaar was. Het architectonisch gedeelte moest er nog bij, dat was voor v. M., den architect, natuurlijk eene kleinigheid, dat kon hij zelf wel af; jammer, dat de Hoofdcommissie moest verklaren, dat zij het in ’t geheel niet kon gebruiken.
      Voor een diepzinnig naspoorder van de historie, voor een man, die alles ab ovo wenscht te weten, kon nu nog de vraag rijzen, hoe zulk een denkbeeld in de verbeelding van Van Mierop heeft kunnen ontstaan, daar het tot dusverre de eenigste bekende schepping is, die hij op beeldend gebied heeft voortgebracht.
      Als die navorscher dan de historische bescheiden in het archief der Hoofdcommissie raadpleegt, zal hij ontwaren, dat zij den 9en November 1867 hare werkzaamheden begon met de opdracht om eene waardige feestviering voor te bereiden op den dag van het derde eeuwfeest der overwinning bij Heiligerlee; dat zij aanvankelijk slechts dacht aan de restauratie van het in 1826 gestichte en in de laatste jaren zoo deerlijk vervallen gedenkteeken te Heiligerlee, waarvoor door haar de ondersteuning der Regeering werd ingeroepen. Toen bij het vaststellen van de daartoe strekkende missive bleek, dat de Regeering hoogstens een paar honderd gulden zou kunnen beschikbaar stellen voor het herstel van het oude gedenkteeken, dat trouwens niet te herstellen was, werd aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen gegeven, dat in dat geval het beter zou zijn, als de natie de geheele vernieuwing en verandering overnam, terwijl de Commissie zich bereid verklaarde daartoe hare beste pogingen te willen aanwenden. Zij hechtte zich op het einde van November 1867 sterker aan dat denkbeeld, toen zij uit particulieren mededeelingen van haren voorzitter en secretaris vernam, dat de heer Egenberger reeds eene beeldengroep had geconcipiëerd, die tot het stichten van een nieuw en waardiger gedenkteeken aanleiding zou kunnen geven. Van dien tijd, met name van den 28en December 1867, stond dan ook dat denkbeeld bij de Commissie vast.
      ’t Kan zijn, dat toen reeds door den heer v. M. het denkbeeld, dat hij het zijne noemt, was opgevat; maar meer waarschijnlijk is het voorshands, dat hij het denkbeeld van E. heeft leeren kennen uit particuliere gesprekken, die buitende Commissie om over de zaak werden gevoerd, vóór bij haar nog het plan tot rijpheid was gekomen, om door het uitschrijven van een prijsvraag bepaalde stappen te doen om tot het ontwerp van een nieuw gedenkteeken te komen. ’t Kan zijn, dat de heer v. M. bij herhaling daarover hoorde spreken en even als anderen, ook zijn opmerkingen, meer of minder gegrond, dat doet er niet toe, liet hooren en eindelijk zich zóó lang met het inderdaad aangrijpende denkbeeld bezighield, tot hij zelf meende eenig aandeel er aan te hebben en eindelijk in den waan kwam, dat het in zijn eigene hersenen was ontstaan. Een dergelijk verschijnsel heeft de psychologie wel meer opgeleverd. De historische criticus, die na dezen de wordings-geschiedenis van het gedenkteeken te Heiligerlee mocht bestudeeren, zal hierin echter wel niet verder kunnen komen, dan tot een vermoeden, dat voor hem meer zekerheid verkrijgt, wanneer hij de bluffende reclames beschouwt, waarin de heer v. M. zijne verontwaardiging lucht geeft, zijn recht tracht te verdedigen en zijne tegenstanders poogt te verguizen.\
      Die onderzoeker zal dan wel tot dit besluit moeten komen:
      1o. Dat de heer v. M., toen in 1869 het door hem en E. bewerkte ontwerp door de Commissie werd aangekocht, nog geen aanspraak maakte op zijn aandeel in het denkbeeld van de beeldengroep, niettegenstaande hij wist, dat het ontwerp alleen werd aangekocht om die groep te kunnen gebruiken;
      2o. dat hij nog in November 1871 de rotsheuvel, die de beeldengroep zou dragen, als een niet te scheiden deel van het gedenkteeken, klaarblijkelijk als eene hoofdzaak, beschouwde, zonder welke de gunstige indruk van ’t geheel zou verloren gaan;
      3o. dat hij eerst later, met name in den tegenwoordigen strijd, met de bewering optreedt, dat hij ook aandeel heeft in de schepping van de beeldengroep, en wel eerst, dat het idée daarvan het zijne is, later dat het aan hem en E. beiden toekomt; vooral dat hij die bewering alleen kan staven door eene ongewone opvatting van enkele woorden uit het verslag van 1869;
      40. dat, als de bewering van den heer v. M. overeenkomstig de waarheid mocht zijn, de opvatting van zijn denkbeeld moet hebben plaats gehad gedurende de eerste helft van de maand Januari 1868, nog vóór de prijsvraag der Commissie was uitgeschreven of misschien wel vóór de Commissie aan de mogelijkheid dacht om een nieuw gedenkteeken te kunnen stichten.
      Maar dan zal die onderzoeker ook moeten erkennen, dat geloofwaardige getuigen met den ondergeteekende kunnen verklaren, dat het idée van de thans bestaande beeldengroep door den heer Egenberger reeds in hoofdzaak werd opgevat in ’t begin van Januari 1867, en dat de schetsen, waaruit later de bekende teekening voortkwam, in den loop van dat jaar herhaaldelijk door hen zijn gezien, totdat op den 18den Januari 1868, juist toen de bekende prijsvraag openbaar werd gemaakt, voor ’t eerst eene photographische afbeelding van de toen reeds voltooide teekening aan den ondergeteekende werd vertoond.
      Wat mij nu verder bekend is, geachte heer Redacteur, omtrent den oorsprong van het gedenkteeken te Heiligerlee, acht ik thans niet noodig u mede te deelen. Gaarne laat ik de beoordeeling der aangevoerde feiten over aan de waardeering van u en uwe belangstellende lezers en ben met de meeste hoogachting


Uw dw. dienaar
H. BOUMAN.


      Beerta, den 7 Oct. ’73.


      (1) Zie Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1871–1872, 2de afl., bladz. 30, bijlage 8.