Naar inhoud springen

Antoon Derkinderen/Kunst- en ambachts-onderwijs/1

Uit Wikisource
Kunst- en ambachts-onderwijs
Auteur(s) [A. Derkinderen]
Datum Zaterdag 12 juli 1902
Titel ‘Kunst- en ambachts-onderwijs’
Tijdschrift Architectura
Jg, nr, pg 10, 28, 222-224
Opmerkingen Joseph Cuypers vermeld als Jos.Th.J. Cuypers
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[222]

222

[...]

KUNST- EN AMBACHTS-ONDERWIJS

HET is nu ongeveer drie jaar geleden, dat de Bouw-meester der Nieuwe Kathedraal van St. Bavo te HAARLEM, JOS. TH. J. CUYPERS, ter vergadering van het Genootschap »Architectura et Amicitia” de wenschelijkheid betoogde om de Bouwkunst en aanverwante vakken te doen opnemen onder de leervakken onzer Rijks-Academie van Beeldende Kunsten.
      Al mochten wij tot heden van eenig gevolg dezer actie weinig bespeuren, toch zou ik het feit op zich zelve gaarne prijzen als te zijn van heuchelijke beteekenis. Immers — oprechtelijk gezegd — de éénige instelling, waar van ’s Rijkswege het Hoogere onderwijs in het Schilderen, Beeldhouwen en Graveeren wordt gegeven, schijnt mij door de algemeene belangstelling al te zeer te worden vergeten. Het werken der Kunst verflauwde niet in de laatste vijftig jaren; nieuwe meesters werden de dragers van nieuwe ideeën; de nieuwe overwinningen werden niet verkregen zonder scherpen strijd. Maar de Rijks-Academie voert daarbij een zwijgend bestaan en levert in stilte jaarlijks het aantal jonge artiesten, waaraan, men moet het veronderstellen, behoefte is.
      Al wat het onderwijs voorschrijft, al wat een buitengewoon begaafd en conscientieus leider als AUGUST ALLEBÉ aan dit onderwijs toevoegt, het gebeurt en men laat het gebeuren. Dit schijnt mij een onverschilligheid, waarvan ik de voordeelen onmogelijk kan ontdekken.
      Denk eens aan de belangstelling, die zich concentreert om ons heusch Hooger Onderwijs in zijn Universiteiten. Ik bedoel niet die belangstelling af te meten naar de enorme sommen, die er aan worden besteed in vergelijking met het Budget onzer Rijks-Academie, maar ik wilde herinneren aan de werkelijk levendige en wakkere belangstelling, waarmede van uit wijdere kringen het werken van het wetenschappelijk onderricht gevolgd wordt. De benoeming van professoren gaf meermalen aanleiding tot waarlijk heftige besprekingen; de bibliotheken, de lokaliteiten, de hulpmiddelen bij onderzoek en behandelingen, zij laten »het denkend deel der natie” geen rust. En onder de duizenden jonge mannen, die de gave des lands aanvaarden, ontbreekt het niet aan het kritisch vermogen om mede toe te zien of de geschonken zorge wel evenredig is aan waardige eischen.
      Hier lééft werkelijk iets; en al mogen wij ons aan deze wetenschaps-culte ook onttrekken, wij kunnen niet ontkennen, dat Kunst en Handwerk daarbij dingen zijn, die hun rechtmatige plaats in de schatting onzer tijdgenooten en in onze maatschappelijke organisatie nog niet vermochten te vinden.
      Ons Kunst- en Ambachts-onderwijs lijdt daaronder, en niet het minst in zijn hoogsten vorm, dien onze wetgeving kent: de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten.
      Daarom verheugde het mij, dat eindelijk van uit den kring derjongere architecten de overtuiging werd uitgesproken, dat het onderwijs ter Academie is onvolledig en daardoor onvoldoende. Waar ons met nadruk een groote tekortkoming werd voorgehouden, daar moest van zelf onze aandacht getrokken worden naar de Inrichting zelve, waarin, ik hoop het te mogen aantoonen, het karakter van ons huidig Kunst- en Ambachts-Onderricht het duidelijkst is uitgesproken.
      De teekenen eener gewekte belangstelling lieten zich niet wachten. Het Genootschap »Architectura et Amicitia”, dat zich reeds door ALBERDINGK THIJM om de beginselen, die het voorstond, mocht hooren prijzen, zond een adres aan de Regeering, waarbij op uitbreiding van het onderwijs met de Bouwkundige vakken werd aangedrongen, wat naar meening der adressanten niet alleen dezen maar ook den anderen Kunsten ten goede zou komen, en waardoor een verzuim en een inconsequentie zou worden hersteld. Het adres werd gepubliceerd en er kwamen van uit den beperkten kring der belangstellenden betuigingen van instemming, óók enkele van bezwaren.
      Het merkwaardige der bedenkingen was zeker wel, dat er uit mocht blijken, hoe niemand met de bestaande regeling tevreden was en reorganisatie door allen verlangd werd. En waar bijv. de oudste en meest invloedrijke corporatie, de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, zeker om goede redenen, een gereserveerde houding aannam, daar was dit niet, omdat men de Academie zoo goed rekende, maar omdat men in de eerste plaats wenschte te weten, wat een ophanden reorganisatie der Polytechnische School wel brengen zou.
      Zoo bracht de geopende actie ons omtrent de waardeering van het Academisch onderwijs menig beteekenisvol bericht. En daaronder vraagt het pittig en wel overwogen artikel door JAN VETH geplaatst in de Kroniek van 16 April van 1899 om meerdere redenen bizonder onze aandacht.
      De meening van VETH heeft voor ons een dubbele


[223]

223

waarde. Want voor hem is de Academie niet de nog te begeeren onbekende. Hij heeft haren leergang gevolgd en kent dus den gang en de inrichting, óók het resultaat van het onderwijs bij ondervinding. Maar bovendien representeert hij waardiglijk de groep artisten, de schilders, voor wie de Academie bijna uitsluitend gesticht bleek en die haar nooit van harte hebben aanvaard. Vergun mij het gedeelte van zijn artikel, waarin hij de beteekenis van het adres samenvat en doet volgen door zijn bedenkingen, in het geheugen terug te roepen.
      »Deze betooning gaat uit van architecten, die naar een hoogere opleiding voor den architect verlangen, en die nu een leerstoel voor Bouwkunst aan de bestaande Academie van Beeldende Kunsten een vervulling hunner verlangens zouden zien, waarmee bovendien h. i. het het onderwijs in de andere kunstvakken ten zeerste gebaat zou wezen.
      Wat dit laatste nu aangaat echter zouden zij hun adres waarschijnlijk niet of niet zoo opgesteld hebben, indien zij door ondervinding met de nadeelen van een hedendaagsche academische kunstopleiding vertrouwd geweest waren. Juist al wat zij, ondanks de naar hun gevoelen dan onvolledige hoogere opleiding van den architect, vóór hebben op de leerwijze volgens welke de schilders ter Academie worden opgevoed — juist die groote voordeelen aan hunne zijde schijnen zij niet op te merken of zien zij althans niet genoeg ten nadeele der schildersopleiding gelden. Want het practische euvel van de opvoeding, die men aan de schilder-academie ontvangt, is niet enkel gelegen in haar los blijven van elken band met de decoratieve kunst of de architectuur — het ongezonde ligt vooral in het willen leeraren van een kunst geheel buiten de sfeer van de wezenlijke uitoefening dier kunst om.
      En,” zoo concludeert VETH, »werd aan de Academie naar den geest die er thans voorzit ook nog de Bouwkunst theoretisch onderricht, zoo houden toch de leerlingen tot het harteleven van de eene (Schilderkunst) noch van de andere kunst (Bouwkunst) iets nader worden gebracht.”
      Dat hier de »aanverwante vakken” zijn voorbij gezien en alleen gesproken wordt over Bouwkunst ontneemt aan deze kritiek geenszins hare waarde. Want door kracht van goede redenen der Academie verwerpende, dringt zij aan op het wèl begrijpen der Instelling, naar haren aard, op het wèl doorgronden van het paedagogisch inzicht dat gevolgd wordt, alvorens wij ons gereed maken dit alles te wijzigen en uit te breiden. En moge het voor de architecten ook al twijfelachtig zijn en alleszins de bespreking waardig of hier de deugdzaamheid hunner practische opleiding nog te hóóg is aangeslagen, de eerste vraag, die de orde der actie voorschrijft, schijnt mij te zijn deze: Wat is het beginsel waarnaar het onderrichtsysteem aan onze Academie van Beeldende Kunsten is georganiseerd? Waarom en wanneer werd de Academie gesticht? Wat representeert ze in onze huidige Kunst-Ambachts-toestanden en: Is het nuttig en noodig aan hare reorganisatie te werken?

      Ik moet, vóór ik hier van wal steek, eenige excuses maken, indien ik mij al te zeer waag in het vaarwater der historici en philosofen. Het is werkelijk niet de bedoeling! Slechts in zooverre zal ik eerbiedig de hulp zoeken der Historie als mij noodig is om de huidige Kunstonderwijsvragen eenigszins met reden te kunnen beantwoorden. Veel van wat ik zal vertellen is zeker bekend, een ander gedeelte zal wellicht afzonderlijke en uitvoerige bespreking waardig schijnen. Maar ik zal mijn best doen om, waar ik den lezer voor deze moeilijkheden plaatsen moet, mijn mededeelingen te concentreeren om de eenvoudige beschouwingen, die ik meen op den voorgrond te moeten stellen. Zelf voor de vakken van onderricht vraag ik niet allereerst de aandacht. Ik bedoel vóór alles in het kunst- en ambachts-onderricht de verhouding te bespreken van den leerling tot den meester en van beide tot het geheele systeem, om aldus op een voornaam punt een zuiver karakteristiek van het onderricht te kunnen geven.
      De Academische vorm van onderricht dan is, zoowel als de stichting zelve, een vinding uit den tijd der zoogenaamde Renaissance, en houdt direct verband met de officieele erkenning der afscheiding van de Kunst van het Ambacht. Hoe vreemd dit velen nu schijnen moge, die wellicht geenerlei relatie zullen zien tusschen wat wij Schoone Kunsten noemen en het nederige bedrijf dat het Metselen en Steenhouwen omvat — er waren tijden, waarin men deze begrippen niet zoo gescheiden rekende. Al wat wij thans met den ietwat deftigen naam van Beeldende Kunsten aanduiden, werd in de middeneeuwen »Ambachten” genoemd, als zoodanig in de maatschappelijke organisatie opgenomen en erkend. In de Gilden waren die Ambachten vereenigd en hun bedrijf gesteld onder wettelijke verordeningen. Dit gaf den Gildeband een ernstig karakter, maar wijst ook op de vastheid waarmede in de begrippen der samenleving de eenheid, het bij elkaar behooren van wat wij als Kunst en Ambacht gescheiden kennen, was gevestigd. De Gilde-meesters onderling hadden eenzelfden maatschappelijken stand — een zelfde verhouding tegenover het publiek, dat kocht en bestelde rechtstreeks bij den meester van het Ambacht; men had met elkander dezelfde rechten en plichten tegenover de overheid, een zelfde lokaliteit waar de gemeenschappelijke zaken van het Gilde werden behandeld, een zelfde kas, een zelfde leerlingenstelsel, dat de jongens vormde tot gezellen, de gezellen tot meesters, een over het gansche jaar schoon verdeelde reeks godsdienstige en feestelijke bijeenkomsten en — wat waarlijk niet het minst gold — een zelfde wetboek tegen lastige concurrentie, den meesters en het Ambacht ten schade. In dit verband waren de kunstenaars ambachtslieden.

»In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen
Was ons Const vervaet in verscheijden boecken.”

      Zoo rijmde men nog in de zeventiende eeuw en zoo vinden wij ook in oude boeken de duidelijkste toelichting bij wat ons in deze verhouding van Kunst en Ambacht vreemd en weinig verklaarbaar mocht schijnen. Voor zoover het begrip »Kunst« bestond, was het van een gansch anderen en veel ruimeren zin, dan wij ons dit nu denken. In een 13de eeuwsch handschrift over der menschen kundigheden vinden wij niet alleen naar antieke overlevering maar ook naar het algemeen inzicht des tijds, alle handwerk tot de Kunsten gerekend. En dit geheel der Kunsten werd dan verdeeld in Bouwende, Wevende, Varende, Akkerende, Spijzende, Heelende en Hofkunsten. De Scheepsbouw en het oude eerbiedwaardige Weefwerk dus niet alleen tot de Kunsten, maar ook de Landelijke arbeid en zelfs de tegenwoordig zoo gemin-achte Kookkunst. Al wat wij thans Beeldende Kunsten noemen, de Kunstnijverheid en vele vakken van Ambacht, maakte te zamen uit: de Bouwende Kunsten.
      Een wijze monnik uit denzelfden tijd, dien wij alleen onder den naam THEOPHILUS kennen, stelde met de vrome bedoelingen zijner dagen een leerboek samen, door het »Schedula Diversarum Artium” genoemd. Maar het zijn geen exquise beschouwingen over »Kunst,” over een soort geestes-aristocratie, uitsluitend besloten binnen een engen kring van handelingen, die ons daarin geboden worden.


[224]

224

De hoogste belangen vergeet hij niet, maar hij vangt elke Kunst aan in haren nederigsten grondslag en vereenigt met den dienst der Wijsheid de beoefening van het Ambacht. Langzaam van den grond af aan moet men zich de Kunsten eigen maken, zoo leeraart hij. De Kunst des schilders begint met het bereiden der verven. Is dit geleerd, dan eerst gaat men verder. En zijn boek, dat de Schilderkunst in al haren omvang, de Glasschilderkunst en ook het Metaal- en Ertswerk omvat, geeft dan ook naast de mystieke geleerdheid van den vromen monnik de meest uitvoerige en curieuse Ambachts-voorschriften. Hier is een denker, maar evenzeer en met niet minder ernst en toewijding een vaardig ambachtsman aan het woord.

WORDT VERVOLGD.