Naar inhoud springen

Architectura/Jaargang 5/Nummer 19/Onderhoudingen over de bouwkunst

Uit Wikisource
‘Onderhoudingen over de bouwkunst’ door Viollet-le-Duc
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 19 (zaterdag 8 mei 1897), p. 99-100. Publiek domein.

[ 99 ]

ver­volg van bladz. 91. ON­DER­HOU­DIN­GEN OVER DE BOUW­KUNST, DOOR VIOL­LET-LE-DUC.

Tot nu toe hebben wij de verhoudingen slechts op eene algemeene wijze besproken, onafhankelijk van het bouwstelsel en het doel van het gebouw. Om de algemeene zijde der proportionneele beginselen op de bouwkunst toepasselijk, aanschouwelijk te maken, hebben wij bij voorkeur gebouwen gekozen van zeer verschillende tijden en beschavingen. Hierdoor heeft men kunnen zien dat de kunst, waar zij zich ook moge ontwikkelen, door wetten die van den menschelijken geest af hangen, geregeerd wordt. Andere wetten worden door materieele feiten beheerscht zooals bijv. de aard der bouwstof, het bouwstelsel, de inheemsche gewoonten van een volk door het klimaat veroorzaakt, de min of meer ontwikkelde smaak voor rijkdom en luxe, de staat van beschaving van een volk enz. Hoewel de grieken der Oudheid en onze artisten der middel-eeuwen op ’t punt der proportiën dezelfde beginselen volgden, bestaat er oogenschijnlijk niet de minste overeenkomst tusschen de Grieksche tempels en onze gothieke kerken. Eene beredeneerde methode moet noodzakelijk tot tegenstrijdige gevolgtrekkingen leiden wanneer zij op tegenstrijdige beginselen wordt toegepast. Wie meent dat iemand zich tegenspreekt als hij in juli over de warmte en in januari over de koude klaagt? Zijn organisme is en blijft één en daarom ondergaat hij onder verschillende omstandigheden verschillende gewaarwordingen. Men kan aan tegenspraak denken als iemand ’s zomers bont en ’s winters lichte kleêren draagt.
Er zijn algemeene, maar ook bijzondere wetten, die afhangen van den tijd, de plaats en van de middelen waarover men beschikken kan, en juist de verwarring die ontstaan is tusschen die algemeene en bijzondere wetten, is oorzaak dat men sinds langen tijd elkander niet meer verstaat op het punt van architectuur. Dezen willen slechts bont, genen slechts lichte kleeren zien dragen en zij willen de reden niet inzien die het veranderen van kleeding billijkt.
De grieken redeneerden zeer juist toen zij de recht opstaande steen en de stijl met architraaf aannamen en de kolom proportiën gaven in betrekking met de plaats die zij innam.
De romeinen daarentegen redeneerden zeer onlogisch toen zij in gewelfde gebouwen, waarin de orde slechts bijzaak was, de betrekkelijke proportiën der kolommen wilden handhaven[.] De grieken van byzantium die de Romeinsche bouwwijze hadden aangenomen beschouwden de orde dan ook niet als een type met vaste proportiën.
In het westen gedurende de middel-eeuwen werden de afmetingen der kolommen vastgesteld naar gelang der functiën die zij in het geheele stelsel der architectuur vervulden. Zij werden slank of zwaar gemaakt volgens de stof waaruit zij bestonden, immers het spreekt van zelf dat onder eene gelijke drukking een kolom van graniet niet denzelfden diameter moet hebben als een kolom van zandsteen. Het zou bijvoorbeeld eene vreemde wijze zijn verhoudingen te verstaan, als men zou beweren dat de kolommen van de Notre-Dame te parijs niet goed geproportionneerd zijn, omdat zij niet overeenkomen met de proportiën in de orde van Grieksche of Romeinsche gebouwen aangenomen. Het is duidelijk dat de proportie slechts de verhouding is, die bestaat tusschen [ 100 ]het geheel en de verschillende deelen, en dat die verhouding niet door de onderdeelen vastgesteld kan worden, maar door het geheel aan de onderdeelen wordt opgelegd. In de Grieksche tempels was de orde het geheel; de proportiën van de orde stelden dus die van het geheel vast, maar zoodra zij een onderdeel werd, verloor zij ook hare heerschappij om aan het geheel oudergeschikt te worden, dan bijv. verviel het entablement en bleef slechts de kolom als steunpunt over. De proportiën der kolom werden dan vastgesteld door de plaats die zij innam en door de stof waaruit zij bestond; de grootte, hoogte en zwaarte van haar kapiteel en haar voetstuk waren evenzeer aan verandering onderhevig, naar gelang dit voor de algemeene ordonnantie wenschelijk was. Strict logische handelingen, zooals deze, zijn echter niet voldoende om op ’t punt van kunst een schoon werk voort te brengen, want bij het voorstellen van eene juiste beredeneering is de keuze van den vorm van groot belang. Hoewel de architectuur der XVde eeuw in frankrijk slechts het gevolg is van een waar principe tot aan hare uiterste grenzen voortgezet is zij toch terugstootend door den vorm die de strenge toepassing van haar beginsel haar laat aannemen. Zij wordt meer een betoog, de oplossing van een gesteld vraagstuk dan een kunstgewrocht.
Toen eenmaal de orde niet meer de geheele ordonnantie van het gebouw uitmaakte, verviel zij geheel omdat zij geen reden van bestaan meer had. In de bouwkundige scholen door de grieken gevormd en die als uitvloeisels der Romeinsche architectuur beschouwd kunnen worden, vindt men haar ook niet meer. Noch in de bouwkunst aan de arabieren toegeschreven, noch in de Westelijke bouwkunst gedurende de middel-eeuwen vindt men haar terug; toch zijn de architectuur der oudheid en die der middel-eeuwen zoo uitéénloopend dat zij, hoewel zij eenige algemeene wetten der proportiën gemeen hebben, zelfs van een geheel verschillend oogpunt beschouwd moeten worden.
In de middel eeuwen werd de architectuur geheel door de meetkunde beheerscht; het is dus niet zonder reden dat de scheppers van onze gebouwen uit de XII tot de XV eeuw de meetkunde en de bouwkunst onder één vorm verpersoonlijkte. Hoewel de groote artisten van het Oosten de overblijfselen der school van alexandrië, zoowel als onze architecten in frankrijk, de meetkunde in al hunne architectonische concepten lieten inkomen, hadden zij nog zulk een waar gevoel van den vorm, dat deze steeds in ieder bouwkundig werk de voornaamste wet scheen te zijn. In tijden van verval zijn de meetkundige werkingen zichtbaar. Het eigenaardige genie der twee rassen blijkt hieruit, dat de artisten van het Westen nooit de werken van die van het Oosten hebben nagebootst, hoewel zij beiden aan dezelfde bron geput hebben.
wordt vervolgd.