Architectura/Jaargang 5/Nummer 3/Egypte
‘Egypte. Lezing gehouden in het genootschapslokaal, op 23 September 1896’ door [J.L.M. Lauweriks] |
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 3 (zaterdag 16 januari 1897), p. 16-17. Publiek domein. |
LEZING GEHOUDEN IN HET
GENOOTSCHAPSLOKAAL, OP
23 SEPTEMBER 1896.
Een volk dat verstierf, een tijdperk dat verging, kennen we uit de geschiedenis, zonder dat het van overwegenden invloed is, of de meegedeelde feiten waarachtig zijn neergeschreven, zooals ze gebeurden, of dat de geschiedschrijver ze bewust of onbewust verkeerd voorstelde, omdat het verloop der feiten zelve, welke door geen schrijver te ontdoen zijn van het kenmerk des tijds, waarin ze geschiedden, in hun geschiedkundig verband voor een kritisch onderzoeker de gegevens aan de hand doen om dat tijdperk te karakteriseeren.
De levensgeschiedenis van Benvenuto Cellini, den beeldhouwer, brengt ieder met zijne persoonlijkheid nader in kennis en zet tevens de grove sensualiteit van het Renaissance-tijdperk in het helderste licht; hoeveel moeite hij ook mocht doen om zijn tijd en persoon zoo gunstig mogelijk voor te stellen.
Naast de geschiedenis der boeken staat die der monumenten. Hoewel deze laatste meer kennis vereischt om ze te verstaan, levert, ze toch betere resultaten, omdat ze de onloochenbare uitdrukking is der kultuur van het tijdperk waartoe ze behoort.
Een slecht menschenkenner zou door de verhalen van Cellini misleid kunnen worden doch geen waarachtig artist zal zich door het uiterlijk mooi, waarmee, bijv. de St. Pieterskerk te Rome behangen is, laten bedriegen omdat de ondervinding hem geleerd heeft, dat de kunstwaarde niet in den uiterlijken tooi gelegen is, en dat deugdelijke principieele kennis nimmer eene niets zeggende uitdrukking tengevolge heeft.
Indien we dan de geschiedenis der laatste 3000 jaren ontdoen van den sluier der persoonlijkheden, die er hun karakter aangaven, – of liever, beschouwen we de monumenten in opklimmende volgorde, met die van onzen tijd beginnend naar de Renaissance, – de Gothiek der middeneeuwen, – het vroeg-christelijk en het Romeinsch tijdperk, voorafgegaan door de Grieken, die hunne beschaving van Egypte[1] ontvingen, dan hebben we voor de geschiedenis der kunst eene reis afgelegd, die het best te vergelijken is met het opvaren eener rivier. En evenals een stroom het krachtigst is bij zijn oorsprong en in zijn verderen loop breeder wordt maar ook in kracht verliest, misschien hier en daar een waterval vormt, die aan de bron doet terugdenken, zoo is ook in de kunstgeschiedenis der laatste 3000 jaren een jammerlijk verloop aan te wijzen, dat ieder, dien het om vooruitgang te doen is, niet weinig ontmoedigt, indien hij zich tenminste niet troost met de wetenschap, dat een stroom, al is hij nog zoo krachtig, toch bij zijn oorsprong slechts een zeer beperkt stroomgebied heeft.
Hoe het zij; het contrast der oudheid met onze beschaving is groot en als we dat zoo innig voelen, worden wij vervuld met weemoed of maakt machtelooze woede zich van ons meester, ons oog staart met tot verwildering groeiend ontzag op de vergane grootheid van het verleden en blikt daarna moedeloos op onze eigen kleinzieligheid; we maken vergelijkingen tusschen de wijze, waarop men in de oudheid aan grootsche opvattingen lichaam gaf, en de armzalige caricaturen, die de uitdrukking zijn onzer bekrompen denkbeelden; aan de eene zijde zien we eene ontzaglijke grootheid ons door hare klemmende almacht verschrikken, en aan den anderen kant constateeren we impotentie, wier naam in materieelen zin gebrek aan liefde beteekent.
Zoo er al iemand kon gevonden worden, die de dingen kent in hunne essence, zou hij pijnlijk worden getroffen door den aanblik der misvorming, welke ze onderging. We hebben alles verbasterd, – misvormd, – ontmand, – bezoedeld en verlaagd: van een koning hebben wij een hansworst gemaakt; (vergelijk slechts de afbeelding van een Egyptisch koning met de familieportretten onzer vorstenhuizen), – „man” is veelal synoniem met „oud wijf.” De dieren die we tot ons nut en gemak gebruiken evenaren ons, de Meesters! in lamlendigheid.
Onze tijd kenmerkt zich door gebrek aan grootheid en monumentaliteit. Alles wat boven het gewone en alledaagsche gaat noemen we lief, we kunnen een Eiffeltoren bouwen, tweemaal zoo hoog als de grootste pyramide, doch waarvan de waarde als kunstgewrocht zeker minder is dan die van het meest gewone woonhuis.
Grootheid is echter niet alleen buiten onze macht, doch zij gaat ook boven ons begrip, want noch het ontzaglijke der natuurmysteriën noch de grootschheid der oude monumenten vermag ons te beroeren. Wij gevoelen ons niet vernietigd bij het zien van den zonsondergang en evenmin
[ 17 ]kennen we de worgende emotie, die ons moest aangrijpen bij het zien van een Egyptischen tempel of eene Romaansche kerk.
Daar we dus grootheid niet kunnen begrijpen of bevatten, omdat de grootheid onzer ziel, omgeven door de ondoordringbare windselen van domme vooroordeelen, geen wijze van openbaring is overgelaten, en er dus geen sympathetische stroom van ons kon uitgaan tot de almacht der natuur of de monumenten van het verleden, ontbreekt het ons ook aan respect en erkenning dier grootheid. En daar nu „toewijding” een te goed woord is om naam te geven aan onze gehechtheid voor futiliteiten, zullen we aannemen, dat „belangstelling” den zin bevat, waarmede we het verband kunnen aanduiden tusschen het huidige geslacht en zijn werk. Met uitsluiting dus van elke aanspraak op eenige sprank van grootheid of verheffing boven het alledaagsche, is onze belangstelling groot en neemt ze vele dingen in zich op, terwijl de levensvatbaarheid dier dingen den juisten graad onzer belangstelling beteekent. Zoo wijzen bijv. de vele nieuwe kerken op belangstelling in zake godsdienst, een massa scholen verraden zin voor wetenschap en drang naar kennis, de opgesmukte nieuwe winkels danken hun ontstaan aan voordeelige bedrijven, de levensverzekeringsgebouwen symboliseeren het altruïsme, en alle tezamen belijden onze belangstelling voor architectuur.
De bloei onzer moderne schilderkunst bewijst, dat dit nuttige vak in eene algemeene behoefte voorziet. Academies en tal van andere inrichtingen, ook zij, die krachtens hun programma een ander doel beoogen, leveren voortdurend schilders af, en we moeten het betreuren, dat dit niet evenzoo met de beeldhouwers het geval is, want buiten den ongeëvenredigd grooten voorraad plastiek, door de kerken verbruikt, is de productie van beeldhouwwerk niet noemenswaard.
- ↑ Alle geschiedschrijvers van af Herodotus en Plato tot en met onze hedendaagsche Egyptologen leveren hiervoor de onomstootelijke bewijzen.