Architectura/Jaargang 5/Nummer 32/Boeken

Uit Wikisource
‘Boeken. Schoolwandelingen. – Kijkjes in ’s Rijksmuseum te Amsterdam, door K. Bes’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 32 (zaterdag 7 augustus 1897), p. 149-150. Publiek domein.

[ 149 ]

BOEKEN. schoolwandelingen. – kijkjes in ’s rijksmuseum te amsterdam, door k. bes.

Dit boekje is no. 1 uit een serie, die bij den uitgever s. l. van looy te amsterdam verschijnen zal en behandelt de benedenzalen rondom de Oostelijke binnenplaats. Omdat dit eerste deeltje geheel gewijd is aan de tentoongestelde Historische architectuur en bedoelt, de leerlingen daaromtrent nuttige kennis te laten opdoen, vindt eene korte bespreking hier eene plaats.
De schrijver spreekt de hoop uit, dat de tochten naar buiten: Het dwalen door park en plantsoen, over veld en duin, langs heide en plas, zich gaandeweg ook zullen uitstrekken tot onze musea.
Zou men in de voorrede meenen, dat tegemoetkoming bij [ 150 ]het bekijken der voorwerpen bedoeld is, waarbij zonder te veel opdringen der geleerdheid van den onderwijzer, toch een leidend beginsel wordt aan de hand gedaan, wanneer men leest:

„Zoo kan het gebeuren — in aansluiting met den hedendaagschen geest van ons teekenonderwijs — een enkele maal een eenvoudig schetsteekeningetje te maken; van sommige dingen den vorm, de figuur, het patroon in hoofdtrekken en kleur op te schrijven, om een en ander door verdere uitwerking thuis, of door bespreking in de school, in het geheugen en in de verbeelding vast te leggen.
„Als bij eigengemaakte atlassen, komen de leerlingen ook hier door eigen kracht in het bezit van iets, waarop na het verlaten der school kan voortgebouwd worden; van iets, als een zelfvervaardigd vademecum, dat door zijn ontstaan alleen, het in ieder opzicht moet winnen van een gekochte gids.”

Al spoedig blijkt dat de hier uitgesproken bedoeling niet voor gevolg heeft gehad, de kracht om deze in juiste richting uit te voeren; voortdurende herhaling van — kijk maar rond — zonder aanwijzing van de grondkenmerken van het geziene, zal geen leerling het juiste eigen inzicht doen verkrijgen. De meeningen omtrent den hedendaagschen voortgang in de bouwkunst, vastgeknoopt aan de beschouwing van de binnenplaats-overdekkingen en het binnentreden in de Karolingische kapel, zijn al te stupide en geheel gelijk aan de opmerkingen van den meest gewonen onkundigen bezoeker, zeker niet geschikt dus om leerlingen voort te helpen.
Bijv. op blz. 19. „’t Is hier anders vrij wat donkerder en somberder, dan op den helderen binnenhof; doch dat hebben wij er graag voor over.
Bovendien, dat overoude, dat grijs verledene — al zij het ook nagebootst — heeft altijd iets geheimzinnigs. En het geheimzinnige trekt.
Denkt gij niet, dat het duistere wel spoedig zal opklaren als we eerst een beetje rondwandelen, om aan dezen overgang te gewennen?” — Wel zeker.
Sprekende over reliquariën — blz. 29. — „de nagelaten kostbaarheden en kleinodiën van beroemde heiligen — zoogenaamde relequieën — werden in bergplaatsen als dezen bewaard.”
In de drijfwerken en beeldhouwwerken vindt de schrijver een bewijs hoe goed de werklieden vóór zes of zeven eeuwen, hun werk al verstonden, en de bouwkunst was zoo achterlijk!
Zeker om de „losloopingsleer” te vermijden gaat het aanstippen van de Historische ontwikkeling, zonder een spoor van stelsel. Na heel wat onder en boven door de kapellen te hebben rondgeloopen, laat de schrijver zich toevallig het woord „Romaansch” ontglippen, dat geeft aanleiding voor een uitlegging wat Romaansche kunst is. — Romaansch is geen Romeinsch — de romanen hebben echter veel van de romeinen overgenomen; de rondbogen bijv. omdat ze die zoo bijzonder mooi vonden.
Zeker om de verveling van het museum-bezoeken nog te vergrooten vindt men op bijna iedere bladzijde inplaats van nuttige wenken, opmerkingen die geheel buiten het doel liggen.

„Staren we nog wat langer en passen we niet op, dan zou onze verbeelding nog aan het werk raken.” —

Ja, pas maar op.
Wat meer op dreef komt de schrijver op blz. 51-52-53 en 54, waar hij de versiering der verschillende wanden bespreekt en eenigszins meer het logische ontstaan en de ontwikkeling begrijpelijk maakt.
Ook het verder gedeelte van het boekje, behandelende de Oostelijke en de Noordelijke vertrekken zijn wat prettiger behandeld, waarschijnlijk doordat hier de vormen wat meer onder het bereik van des schrijvers bevattingsvermogen vallen.