Architectura/Jaargang 5/Nummer 33/Over bouwkunst

Uit Wikisource
‘Over bouwkunst’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 33 (zaterdag 14 augustus 1897), p. 153-154. Publiek domein.

[ 153 ]OVER BOUWKUNST.

Men schrijft aan de N. Rotterdamsche Courant:
Het Juli-nummer der Architectural Review geeft onder den titel „On the Decay of Ghosts” een opmerkelijk stukje, dat wel verdient ook in ons land gelezen te worden, en waarvan wij daarom hier eene vertaling laten volgen.
Voor zoover ons bekend, wordt onder de mannen van het vak hier in nederland voor de in dit stukje bedoelde personen geen bijzonderen naam gebruikt. We hebben dan ook in de vertaling het woord „ghost” maar stoutweg overgezet in geest. Het komt ons voor dat dit woord in meer dan een opzicht goed op de zaak past. [ 154 ]
„Weinig omstandigheden kenmerken zoo zeer de wijze van uitoefening der architectuur in de laatste vijf-en-twintig jaar als het verval der eens respectabele klasse, waarvan ik meen een niet onbeduidend lid te zijn geweest — een verval zoo voortdurend dat het naar ik vrees op totalen ondergang moet uitloopen. Een bejaarden „geest” wiens lange eervolle en nuttige loopbaan is gesloten, is het te vergeven, zoo hij in zijn verdiende rust, in gedachte nog eens terugkeert tot het voorspoedige gilde, waarvan hij eens deel uitmaakte.
In zijn dagen van voorspoed was hij een macht in het land, en hij gevoelde dat hij dit was. Er lag in de geringschatting, waarvan hij in het openbaar, bij de vereering, waarvan hij in kleinen kring het voorwerp was, iets geheimzinnings dat zijne ijdelheid streelde. Hij genoot daarbij al het prikkelende van den toestand, waarin zich een samenzweerder bevindt, zonder eenig gevaar te loopen. Zijne belooning hing misschien af van zijn succes, maar stond in elk geval boven den normalen standaard, en voor verliezen werd hij altijd schadeloos gesteld. Zijne patroons ontzagen hem, waren beleefd — dikwijls vrijgevig — ten deele misschien, omdat het bekend worden zijner identiteit hen zeer ongelegen zou zijn gekomen.
Onder het uitgezocht gezelschap der broederen genoot hij den prikkel en de belooning van den roem. Het bestaan van den „geest,” en het gemak, waarmede op zijn bekwaamheden beslag kon worden gelegd, begunstigde het opkomen van een soort van architecten, die alles bezaten wat noodig is om in het vak vooruit te komen, behalve .... kennis van architectuur. Wel opgevoed, glad, met goede connecties en in het bezit van „middelen,” hadden zij den juisten blik om werk op te sporen, waaraan wat te verdienen was, en de behendigheid om besturen en eigenaars tot hun project te bekeeren. Zij gaven zich de moeite na te gaan, aan welke eischen moest worden voldaan, en wat het meest in den smaak van hun lastgevers zou vallen. Waren deze voorafgaande werkzaamheden gedaan, dan kwam verder het werk voor rekening van den „geest.”
Hij was het, die in bedompte kamers gedurende lange dagen en nachten de meest vage ideeën had uit te werken. Onder zijn vlugge en bedreven hand kreeg het vormlooze ding een gedaante. Alle stijlen waren hem gelijk, en als teekenaar was hij natuurlijk facile princeps. Als kunstenaar stelde hij werkelijk belang in zijn teekening, welke hij met een soort vaderlijken trots beschouwde, en de perspectieven, waarvan ten slotte de zegepraal toch maar hoofdzakelijk afhing, schitterden met alle hulpmiddelen, welke zijn kleurendoos hem aan de hand deed. Zelden of nooit kreeg men buitenaf eenig vermoeden van het bestaan van den geest. Losse geruchten konden tegengesproken of door uitlegging onschadelijk gemaakt worden. Bovendien, ook de „geest” voelde zich in zijn rol en speelde haar. En in elk geval waren toch bestek en begrooting door den patroon zelf geschreven!
Hoeveel kathedralen, huizen, scholen, strekken het land tot sieraad, welke hun aanzijn te danken hebben aan vaders van deze klasse. Maar de eerste deugd van een „geest” die zichzelf en zijn beroep respecteerde, was dan ook stilzwijgendheid. Zoo loyaal en bescheiden heeft dit eerbiedwaardige gilde zich getoond, dat van vele gebouwen van erkende groote verdiensten bekend is, dat zij het werk zijn van „geesten,” maar toch, niemand heeft ooit kunnen ontdekken van welken „geest.”
De „geest” was zoo doordrongen van de verantwoordelijkheid van zijn eenige positie, dat er dingen waren, welke hij zelfs voor zijn broederen in het geestenrijk verborgen hield; hij nam zijn geheim mede in het graf.
Maar alles is veranderd, en ik eenzaam en uit den tijd geraakt lid van dit eens zoo bloeiend corps, dwaal onverzeld rond. Maar slimmer is de verandering voor onzen patroon. Men verwacht nu van hem, dat hij werkelijk is wat hij heet te zijn. Wijsneuze vereenigingen met lange namen hebben hem onder handen genomen en leeren hem nu zijn vak. Hij brengt nu zijn leerjaren niet meer door met het heimelijk verslinden van romans, afgewisseld door een paar uren voor zijn lunch, en men ziet hem niet meer elken dag der week in hyde-park of op andere plaatsen van uitspanning van de beau-monde. Het leven is hem ernst geworden. Hij kleedt zich als ieder ander en geeft zich werkelijk moeite om zich voor de uitoefening van zijn beroep te bekwamen ........
Als cook’s toerist of op zijn fiets doorreist hij europa en brengt schetsen mee naar huis, welke hem dertig jaar geleden den roep zouden bezorgd hebben een genie te zijn .... Welk een model „geest” zou hij kunnen worden! Maar door zijn onbezonnen ijver blijft er geen plaats meer over voor dezen uit den tijd geraakten kunstenaar. Helaas, arme geest! ...
Het armzalig overschot, dat nog is overgebleven, is niet talrijk genoeg om een club te vormen, waar wij elkaar konden ontmoeten, en – met gepaste reserve – de groote daden van onzen besten tijd herdenken. Op eene andere wijze zijn hart uit te storten is natuurlijk voor ons geheel afgesloten. Ieder onzer zou een tot nog toe gesloten boek kunnen openen, maar dit mag niet zijn, want geen „geest” zou zich zoover vergeten van zijn eerbiedwaardig, maar helaas! bijna verdwenen gilde te onteeren. Om dezelfde reden moet ook deze klacht ongeteekend blijven, want het zal allen lezers duidelijk zijn, dat het tot het wezen van een echten „geest” behoort te zijn:

anonimus.”

De schrijver van dit aardig stukje kan, van engeland sprekende, zich van den verleden tijd bedienen. Mochten wij in ons lieve vaderland ook zoo gelukkig zijn!