Architectura/Jaargang 5/Nummer 34/Waarde heer redacteur

Uit Wikisource
‘Waarde heer redacteur!’ door Jan van Romunden
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 34 (zaterdag 21 augustus 1897), p. 155-157. Publiek domein. Naam auteur onvermeld.

[ 155 ]

waar­de heer re­dac­teur! bre­da, aug. 1897.

Hoe groot de aantrekkelijkheid moge zijn der groote steden, waar de technische wereld op velerlei gebied juist in de zomermaanden ijverig aan ’t werk is, niet voor mij is die bekoring zoo groot dat ik in deze dagen van ’t jaar met voorkeur daarheen zoude trekken.
Tentoonstellingen van Nijverheid en Kunst worden georganiseerd, waar oud en nieuw gezamenlijk aan de belangstellende blikken van weinige goed-onderrichten en aan die van velen, daar zonder orgaan des onderscheids binnenkomend, wordt getoond.
Terwijl de landman een vroolijken dag in de stad zoekt en zijn genot meent te vinden op de bekiezelde terreinen van een pro­vin­ciaalsch ten­toon­stel­lings­ter­rein of in hallen waar vele, overigens goede, nijverheidsproducten door wansmakelijke vormen worden ontsierd, geef ik er de voorkeur aan, juist de stad ontvliedend, het land op te gaan tusschen hun lage breede woningen en op de velden, langs de slooten en bosschen. Met verbazing ziet hij daar de werkstukken [ 156 ]der scholen, waar „de schoone kunsten ouderwezen worden.” Scholen die steeds meer bestemd schijnen om alle gebreken der slappe tradities voort te planten — dan om zuivere be­ginselen en gezonde strenge leering aan de onbevangen jeugd mede te deelen. Door den uiterlijken vorm van elke nieuwere uiting van opvolgende „scholen” bv. te reproduceeren, komen leeraar en leerling licht in de verbeelding, dat zij werkelijk met hun tijd medegaan. Maar de ontwerpen dier scholen zijn nog onschuldig en weinig storend in vergelijking met het welig tierende onkruid, dat door den eigenbouwer over alle onze provinciesteden wordt uitgespreid. Om die beleedigende gedroch­ten te ontvlieden, daarvoor alleen reeds zou ik naar „’t platte­land” willen trekken. Want niet slechts hebben de boeren­woningen over ’t algemeen door hare karakteristiek een groote aantrekkelijkheid, maar de nieuwe, wanneer zij al gemaakt zijn met een half begrip van goeden vorm, zijn toch zoo rustig opgetrokken, dat ik den dorpstimmerman op esthe­tisch gebied zou willen stellen boven zijn vakgenooten in de stad, die zelfs met kleuren opgewerkte gevelteekeningetjes vervaardigen waaraan tierlantijntjes niet ontbreken.
Een al te welsprekend voorbeeld van de nitrositeit, waar­mede onsamenhangende vormen tot een wanstaltig werk worden samengeflanst kan men in ’t naburige ginneken bv. zien. waar een blufferig bouwwerk het hôtel Mastbosch werd gebouwd, op weinige schreden van een boschwachterswoning met uitspanning, die juist het voorbeeld geeft van een degelijk en een goed bestudeerd bouwwerk, met eenvou­dige middelen aardig in de omgeving geplaatst.
Wanneer we dan in ’t dorp de werken van den stedelijken collega weer ontmoeten bestaat er groot gevaar, dat de lan­delijke rust weer verstoord is. Die nieuwerwetsche mooie woonhuizen met hooge hardsteen plinten, hollandsch gefreind; hoog boven de verdieping een druk-geprofileerde kroonlijst, en daarop het mansarde dak nog versierd met zware dakven­sters, die hunne houten vleugels wild tegen de lucht uitge­zaagd als vogelverschrikkers toonen; met zorg worden alle planten, boomen en hagen van zulk eene deftige woning verwijderd, en tot afsluiting van de straat worden een stijf, schraal ijzeren hek of staketsels aangebracht, opdat alle voor­bijgangers de heerlijkheid van het klassiek gewrocht mogen aanschouwen.
Nog bedenkelijker wordt de invloed van den wansmaak, dien de stedelijke bouwmeester ten plattelande verspreidt, wan- eene kerk zal worden gebouwd volgens een zoogenaamd eigen „ontwerp,” dat niets anders is als kwalijk begrepen navolging van een of ander spitsbogig gebouw opgetrokken tusschen de – twee of drie verdieping hooge – huizen eener stad.
Helaas, de voorbeelden zijn in ons brabant te talrijk, èn in de langstraat tusschen ’s bosch tot aan zevenbergschen hoek èn rond eindhoven, behalve de vele verspreide gevallen van slecht geproportioneerde bedehuizen!
Zulk bedehuis is toch niet de uitdrukking van de stem­ming der dorpsbewoners, wanneer zij zich terugtrekken uit de zorgen van het dagelijksch leven, om aan hunne hoogste bestemming te denken, — om in stille afzondering van de natuur de edelste wenschen van het hart uit te spreken.
Dat de verhouding van lengte, breedte en hoogte eener dorpskerk eene andere moet zijn, dan die eener stadskerk, volgt zoowel uit de bestemming in verband met de bezoe­kers, als uit de omgeving van lage woningen, die alle de uitbreiding veel meer in breedte dan in hoogte zoeken. De lijn, die het landschep afteekent tegen den horizon, wordt door menig modern bouwwerk bedorven, terwijl de oude gebouwen steeds in aangename proportie staan tot de bewegingen, die in ’t profiel van den achtergrond voor­komen en zoowel door boomen als huizen worden gevormd.
Als algemeenen eisch zou men aan het ontwerp van een gebouw, dat niet onmiddellijk door andere is ingesloten kunnen stellen, dat het schaduwbeeld een goede rhythmische en harmonische verdeeling met het profiel der omgeving moest maken.
Het is te verwonderen dat de bouwheeren, die over ’t algemeen weinig voorstellings-vermogen hebben, niet altijd den zeer redelijken eisch stellen, dat de architect op alle gevelteekeningen de naburige gebouwen of andere voorwer­pen in dezelfde schaal teruggeven, — dat zou menigen bouwmeester tot nadenken stemmen over zijne proporties.
Waarde heer redacteur, gij kunt uwe collega’s uit de groote steden niet genoeg aanbevelen hun geest en hun oog ten plattelande te gaan verfrisschen, gewapend met den aquarelblok, of tenminste met het schetsboek, waarin de groote lijnen van het landschap, en de plaats, die het goede en redelijke werk van ’s menschen hand daarbij inge­nomen heeft, worden geteekend. Daarna leert hij het eigen werk plaatsen in de natuurlijke omgeving, waarin het zich zal vertoonen. Ook komt het mij voor, dat zulke studies het groote nut zouden hebben, om te genezen van de manie van mooimakerij door overlading met onderdeelen aan kleinere, en wat nog veel ergerlijker is, aan groote bouwwerken. Sedert jaren heb ik er mij bizonder in verheugd, dat onze Hollandsche schilders, — kunste­naars die behooren tot een gild, dat in oude en nieuwe tijden den hoogsten roem in onze Westersche kunstbeschaving heeft mogen verwerven, — dat de schilders niet alleen belangstellen in de bouwkunst, maar zich de moeite niet sparen van die te bestudeeren. In hoeverre dat hunzelve ten goede komt, wil ik voor ’t oogenblik daarlaten, maar zeker kan dat ons bouwkundigen (?) of beoefenaars der bouwkunst van nut zijn. Zij zullen ons beter leeren lezen in de natuur, waarmede zij meer voortdurend in betrekking staan. Zij kunnen ons de harmonie der kleuren in zooveel verschillende gamma’s doen zien, zij zullen onafhankelijk van de technische waarde en bouwmaterialen onze aandacht vestigen op den grooten invloed dien de kleur van muren, daken, kozijnen in de natuur aanneemt op den indruk en daar­door op vorm en proportie van het bouwwerk. Dan zullen we in ’t eenvoudigste en minst kostbare materiaal wellicht eigen­schappen ontdekken die het op artistieke gronden doen ver­kiezen boven meer kostbare bouwstoffen, mits met oordeel aangewend.
Onze Brabantsche steenbakkers, die dank zij de betere tijden voor die industrie, ook talrijker zijn geworden, dienen vooral belangstelling te toonen voor elke stem die zich ver­heft ten bate van kleurige, tonige steen; en voor het toela­ten van grootere afwisseling in kleur in een zelfde gevelvlak, zooals dat in de laatste jaren in de Hollandsche steden meer ingang schijnt te vinden.
Wanneer ik zoo de oordeelvellingen van onze stadsbewo­ners vergelijk met de gebruiken der eenvoudige dorpelingen; — wanneer ik tegenover elkander stel de afkeuring, die de enkele goed geconstrueerde en met overleg gebouwde huizen, bizonder villa’s, bij de uitbreiding der steden nog vinden, — (de speculatiegeest der steden-uitbreiding heeft ook hier het euvel, dat geheele reeksen van ondingen neven elkander verrijzen!) — hoeveel eeuwen zullen er noodig zijn om die straten weer dragelijk te maken? Maar ik durf er op roemen, dat naarmate de Belgische invloed (louis xiv) den Duitschen invloed (zoogen. Renaissance) in breda en tilburg meer en meer overtreft, ook bij ruimer gebruik van natuurlijke hardsteen meer degelijke bouwwerken worden gesticht, dan in meer Noord-oostelijk gelegen steden!
Daartegen de stichting van het groote aantal met pleister in zinlooze profielen en zware steenopstapeling verbeeldende schijngevels van diezelfde plaatsen.
Ik denk aan ’t bovengenoemde profiel. Waarom dit niet eenvoudig als landhuis opgevat, eenvoudig voor den zomer met verandah’s, of Zwitsersch zooals men ’t noemen wil? De positieve afkeuring die uitgesproken wordt over alle deco­ratieve schildering, die maar het vlak van den muur erkent. [ 157 ]Het onverstand waarmede bij elke verbouwing het simpelste oude huis uit zijn karakter wordt gerukt om in ordinaire opgesmuktheid door hinder in de oogen der voorbijgangers de gewenschte reclame te maken; — al die euvels aan de meeste onzer steden eigen, — maar als ik waarneem hoe niet alleen de boerenwoning gedurende vele eeuwen een na­tuurlijk en oprecht grondtype heeft gehouden, zelfs hoe de groote kar van den Noord-Brabantschen boer b.v. nog een werkstuk is getuigende van meer smaak dan alle uitstallingen der meubelwinkels eener stad, dan prijs ik den dorpstimmerman, die weet waarom hij de deur eene typische proportie geeft, — dan prijs ik den wagenmaker die aan het hout goede profielen, practisch en schoon van lijn weet te steken, — dan prijs ik den dorpssmid, die aan het zuinige beslag der kar met weinige hamerslagen een karakteristiek ornament weet te smeden, — eindelijk verdient de schilder lof, die de boomen en wanden der kar donkergroen — massief en rustig maakt, het onderstel en de raderen vermillioen, bewegelijk en levendig rood, en ’t smalle ijzerwerk met zwarte, samenbrengende lijnen daarop teekent. Dan verwijs ik U allen, wanneer gij stijlstudie wilt maken, naar de schuur van onzen Noord-Brabantschen boer. Op ’t oogenblik dat het paard voor de kar wordt gespannen, kunt ge in dat schoonkleurige tafereel degelijke technische studies maken, behalve in de boven aangeduide vakken, ook nog de juiste decoratieve behandeling van het zwart­lederen tuig met de koperen nagels gebonden, (ik behoef niet eens meer te zeggen gesierd, want dat volgt hier reeds uit de goede technische bewerking.)
Waar in de steden het werk van de moderne beschaving den boventoon heeft, is de verwarrende indruk van de zoo­genaamde stijlopvattingen, — van den voortdurenden wedstijd om gezien te worden, — zoo groot, dat het reizen geen ontspanning meer is, maar veel meer een vermoeiende en smaakbedervende inspanning. Vermoeiend is de aanblik van elke moderne stad door ’t onsamenhangende van de beelden. Smaakbedervend des te meer, naarmate de toe­schouwer minder in staat is, om snelle kritiek over die indrukken te oefenen, waarbij hij de teleurstelling heeft van ’t overgroote deel te moeten verwerpen van het genot dat hem wordt geboden.

slot volgt.