Pagina:Architectura vol 005 no 034.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
21 Augustus 1897.
157
ARCHITECTURA.


Het onverstand waarmede bij elke verbouwing het simpelste oude huis uit zijn karakter wordt gerukt om in ordinaire opgesmuktheid door hinder in de oogen der voorbijgangers de gewenschte reclame te maken; — al die euvels aan de meeste onzer steden eigen, — maar als ik waarneem hoe niet alleen de boerenwoning gedurende vele eeuwen een na­tuurlijk en oprecht grondtype heeft gehouden, zelfs hoe de groote kar van den Noord-Brabantschen boer b.v. nog een werkstuk is getuigende van meer smaak dan alle uitstallingen der meubelwinkels eener stad, dan prijs ik den dorpstimmerman, die weet waarom hij de deur eene typische proportie geeft, — dan prijs ik den wagenmaker die aan het hout goede profielen, practisch en schoon van lijn weet te steken, — dan prijs ik den dorpssmid, die aan het zuinige beslag der kar met weinige hamerslagen een karakteristiek ornament weet te smeden, — eindelijk verdient de schilder lof, die de boomen en wanden der kar donkergroen — massief en rustig maakt, het onderstel en de raderen vermillioen, bewegelijk en levendig rood, en ’t smalle ijzerwerk met zwarte, samenbrengende lijnen daarop teekent. Dan verwijs ik U allen, wanneer gij stijlstudie wilt maken, naar de schuur van onzen Noord-Brabantschen boer. Op ’t oogenblik dat het paard voor de kar wordt gespannen, kunt ge in dat schoonkleurige tafereel degelijke technische studies maken, behalve in de boven aangeduide vakken, ook nog de juiste decoratieve behandeling van het zwart­lederen tuig met de koperen nagels gebonden, (ik behoef niet eens meer te zeggen gesierd, want dat volgt hier reeds uit de goede technische bewerking.)
Waar in de steden het werk van de moderne beschaving den boventoon heeft, is de verwarrende indruk van de zoo­genaamde stijlopvattingen, — van den voortdurenden wedstijd om gezien te worden, — zoo groot, dat het reizen geen ontspanning meer is, maar veel meer een vermoeiende en smaakbedervende inspanning. Vermoeiend is de aanblik van elke moderne stad door ’t onsamenhangende van de beelden. Smaakbedervend des te meer, naarmate de toe­schouwer minder in staat is, om snelle kritiek over die indrukken te oefenen, waarbij hij de teleurstelling heeft van ’t overgroote deel te moeten verwerpen van het genot dat hem wordt geboden.

slot volgt.

VROUWELIJKE ARCHITECTEN.

In De Hollandsche Lelie, weekblad voor Jonge Dames, wordt in den laatsten tijd door de redactrice, mevr. van wermeskerken-junius, een serie artikelen geschreven onder den titel Betrekkingen voor vrouwen. In het nommer van 4 augustus ll. is een dezer stukken gewijd aan het beroep van Architecte; beginnende met te constateeren dat deze betrekking in holland nog niet door vrouwen wordt vervuld, maar dat er geen enkele wet is, die zulks verbiedt, vervolgt het met eene opgave van de eischen die aan architecten en bouwkun­dige ingenieurs worden gesteld volgens het leerprogramma van de Polytechnische school te delft; eene aanwijzing dat practische ervaring, daarbij zeer ten goede zal komen; dat in amerika reeds vele vrouwelijke architecten zijn, die naar het oordeel der huismoeders veel gerieflijker en doelmatiger bouwen dan mannen: aan mej. sophie hayden viel een prijs van 1009 dollars ten deel; dat de opleiding dikwijls bij gevestigde architecten kan worden verkregen, maar dat voor meisjes het bezoeken der Polytechnische school aanbevelenswaardiger is, en sluit het met de verklaring, dat de weg naar een bestaan als architecte of bouwkundig ingenieur dus vrijwel is gebaand, voor ieder energiek meisje; en „waar in holland mogelijk zich nog moeielijkheden zouden opdoen, in indië en transvaal is ook gelegenheid tot fortuin maken.”

Wij voor ons vreezen echter, dat op dien „vrijwel gebaanden weg,” in en door de practijk, nog al groote strui­kelblokken zullen te vinden zijn. Het lokaas „de gelegen­heid tot fortuin maken” aan het eind, (zeer gepast in dezen tijd), brengt misschien ook daarover heen.

Boven aangehaald stukje werd vóór de plaatsing door de schrijfster ter controle aan een architect toegezonden, die daarbij de volgende opmerkingen schreef: „Mij dacht dat het niet uwe bedoeling kan wezen omtrent de groote beginselvraag, waarvan uw stukje een uitvloeisel is, de meening van architecten te vragen; te meer daar zelfs het vraagstuk: tot hoever de reeks van door vrouwen uit te oefenen bedrijven zich uitstrekt, reeds door u schijnt opge­lost; maar dat u meer de technische juistheid op het oog hebt.
Uw stukje zou door de jonge dames de veel voorkomende misvatting kunnen doen deelen, dat men, na de lessen aan de Polytechnische school te delft te hebben ontvangen, in werkelijkheid, in alle opzichten aanspraak kan maken, (niet wettelijk bedoel ik) op den titel van architect, indien men ten minste met dat woord aanduidt: iemand die bouwen kan; en als doel van echte vakbeoefening wil stellen het vak zelf en niet enkel den zak van den be­oefenaar. Bij de theorie behoort de praktijk, een goed archi­tect zal dus practische ervaring moeten bezitten, de grondslag daarvan liefst opgedaan in de beoefening van een der ambachten, timmerman, metselaar, steenhouwer enz.
Indien u in dezen zin uw stukje aanvult kan dat aan meer juist begrip ten goede komen. Ik erken gelijk recht voor beide sexen, meen echter, dat bij zuivere maatschap­pelijke verhoudingen, de vrouw niet verlangen zal naar het beoefenen van vakken, die naar de geschiktheid door de traditie den man zijn toegewezen. Indien dat echter toch een noodig gedeelte is van den weg ter vrijmaking, wijst dat aan, hoe diep de verwarring is doorgedrongen; zoodat niet alleen zulke verschijnselen worden aanvaard waar de noodzakelijkheid daartoe heeft gedrongen, maar zelfs als begeerenswaard worden voorgesteld en in het leven geroepen.”

Hierbij vinde een plaats een aanhaling uit een berichtje over Finland voorkomende in het weekbl. De Amst. „De bevolking is uiterst ver gevorderd in beschaving; de positie der vrouw is er een bijzondere. Zij mag promoveeren aan de universiteiten; er is volkomen gelijkheid. De vrou­wen doen ook in alle vakken mee. Zij zijn behangers, timmerlieden, horlogemakers, slachters, metselaars en smeden, letterzetters en straatmakers; in alle kantoren ziet men jonge meisjes evenveel als jongens. In 1894 waren 50 vrouwen directrices van werkhuizen, 130 presidentes van armbesturen, 288 leden van schoolcommissies, 849 staatsambtenaren en 100 gemeenteambtenaren, vrouwelijke politieagenten worden alleen voor het bureauwerk aangesteld. Van het aardrijks­kundig genootschap zijn 73 dames lid, van de Mij. voor letterkunde 82; de scholen zijn alle gemengd; de meisjes ontvangen hun opvoeding geheel gelijk met de jongens.

b.


BOEKEN. viollet le duc. de geschiedenis van een stadhuis en van eene kathedraal, vertaald door th. molkenboer met een voorwoord van dr. p. j. h. cuypers, f. bohn. haarlem 1897.

De band is van grijs linnen met de bekende gothische kleuren, rood en groen gedrukt. Bij het ontwer­pen van dezen band is, meer dan men zulks gewoonlijk aantreft, gelet op verhouding en op eene constructieve verdeeling. Ditzelfde zien we betracht in het drukwerk, hetwelk in afwijking van de meeste boeken eene niet te groote plaats op de pagina beslaat. De kolom drukwerk zelf, heeft de bekende verhouding van de drieëenheid uit het boekje van de groot. Hoezeer nu deze verhouding, afgeleid van den gelijkzijdigen driehoek,