[145]
[...]
VERSLAG VAN DE 1110e GEWONE VERGADERING GEHOUDEN OP WOENSDAG 7 MEI 1900 IN HET GENOOTSCHAPSLOKAAL TE AMSTERDAM.
DEZE vergadering werd bijgewoond door het bestuur uitgenomen den 2e Secretaris, die bericht had gezonden, door vele leden en verscheidene introducées, onder de laatsten merkten wij o. a. op de heeren H. L. BOERSMA, A. VAN DELDEN. W. B. G. MOLKENBOER, H. J. DE VRIES en B. W. WIERINK, vertegenwoordigers der commissie voor de wijziging der akten M. O. teekenen. Nog waren aanwezig de heeren: H. J. DE GROOT en J. H. DE GROOT, E. VON SAHER, J. VERSLUYS e. a. Deze heeren zijn bij alle belangstellenden voldoende bekend zoodat wij, om beknopt te zijn, hunne titels achterwege laten.
De Voorzitter, de heer C. W. NIJHOFF, opent de vergadering, heet de gasten welkom en maakt passende verontschuldigingen over de tijdelijke afwezigheid der andere bestuursleden en verzoekt den heer LAUWERIKS om als secretaris te willen fungeeren en de notulen der vorige vergadering voor te lezen, die daarop onveranderd worden goedgekeurd.
Daarop geeft de Voorzitter een geschiedkundig overzicht van de zaak der wijziging der teeken-akten (het eerste punt der agenda) en zegt dat, hoewel A. ET A. zich niet speciaal bezig houdt met dit onderwerp, omdat het eene vereeniging is van architecten, nochtans deze beweging met belangstelling heeft gevolgd. Vooral heeft dit betrekking op dingen, die de belangen van A. ET A. raken, zooals het geval is met het gedeelte C der voorgestelde wijziging. Hij stipt hierbij aan, dat de wijzigers deze bewijzen van belangstelling niet hadden afgewacht doch vóóraf hun voorstel indienden bij den minister. Zeker hadden, zoo betoogde hij, dringende redenen hiertoe genoopt. Verder wist de voorzitter niet of andere vereenigingen dezelfde belangstelling getoond hadden, zeker echter had A. ET A. de zaak ernstig opgevat, het benoemde eene commissie die een rapport uitbracht. Hij doorliep daarop dit stuk, dat voornamelijk acht gaf op het gedeelte C der wijziging. Het beginsel der commissie van A. ET A. was het onderling verband van kunsten en vakken daarom kon ze met de voorgestelde wijzigingen niet medegaan. Doch men moest bedenken dat A. ET A. niet wenschte op te treden als hervormer. Hierna stelde hij de gelegenheid open voor discussie.
De heer H. L. BOERSMA vroeg alsnu het woord en dankte het bestuur voor zijne belangstelling in deze zaak. Hoewel het toezenden van het ontwerp-wijziging geen invitatie was om daaraan mede te werken, thans was de commissie gekomen om toelichtingen te hooren op het rapport van A. ET A. De indruk van dit laatste had een gevoel van onvoldaanheid gegeven. Verder had men verwacht, dat het ontwerp wijziging in zijn geheel zou zijn opgenomen in het weekblad Architectura, zooals andere vereenigingen hadden gedaan. De rapporteurs begrepen niet goed het werk der Commissie, omdat zij het eerste gedeelte der wijzigingen terzijde gesteld hadden en alleen het tweede gedeelte van een architectonisch standpunt bezien hadden.
De wijzigings-commissie was uitgegaan van een bestaanden toestand die nog beschikbaar is; van dit standpunt hadden de rapporteurs van A. ET A. meer nota moeten nemen.
De Voorzitter beduidde, dat de spreker zich vergistte en het geheele voorstel wel degelijk in het weekblad was opgenomen. Een toelichting over het rapport achtte hij overbodig, omdat het duidelijk was.
De heer J. H. LELIMAN drong aan op het gewenschte, om dezen avond tot een besluit te komen.
De Voorzitter vervolgde, dat A. ET A. bedoeld had eene verbetering in het groot gezien, los van banden, evenwel zoo de in het rapport Levatte aanwijzingen mochten
[146]
146
afsluiten op dingen, die moeilijk te veranderen zijn dan hebben de rapporteurs iets toe te voegen aan hun rapport.
DE heer K. VAN LEEUWEN bemerkte het voorstel tot wijziging de akter O had doen vervallen en er dus evenmin als A. ET A. had tegen opgezien om desnoods bestaande toestanden te veranderen.
De heer BOERSMA, dat men met het rapport van A. ET A. kon samengaan, echter uitgaande van een ander standpunt.
De Voorzitter herhaalde, dat A. ET A. niet wenschte te hervormen, doch slechts zijne stem uitbrengen, het innemen van een ander standpunt was hierbij van minder belang.
De heer JOSEPH TH. J. CUIJPERS, achtte van het eerste belang de vraag: Hoe geeft men aan vaklieden het geschikste onderwijs?
Het verband met de bouwkunst wilde hij iets losser laten. Hij meende, dat niet een architect leeraar voor vaklieden zou zijn doch dat men als richtsnoer moest nemen eene algemeene tectonische opvatting.
De heer J. VERSLUIJS oordeelde dat men de wet kon laten rusten. Wilde men zich plaatsen op het standpunt, dat het bestaande moest behouden worden, dan kon er gewezen worden op het bestaan eener kunstnijverheidsschool die op den goeden weg is. Bovendien men klaagde over de examens, men kon deze laten vervallen en de leerlingen der Kunstnijverheidscholen namen als leeraren in de vakken. Ook zou het onmogelijk blijken om een examen af te nemen in een vak van Kunstnijverheid, want grenzen waren daarvoor niet te stellen. Spreker was het er mee eens dat de vakken voeling moeten houden met de bouwkunst. Ook de scheiding der akten M1 en M2. had Spr. steeds een onopgeloste vraag gevonden; hij wees er op dat vroeger slechts ééne akte teekenen bestond die later gescheiden was en dat het rapport van A. ET A. meer was aan den kant der vereeniging dan aan die der scheiding. Werktuigkunde en scheepsbouw waren vakken die geheel van de bouwkunst gescheiden konden worden, omdat zij iets afzonderlijks waren.
De heer BOERSMA zeide, dat het ruimere standpunt door den heer CUIJPERS uiteen gezet hem bekeerd had. Hij meende ook, dat de vakken het meest behoorden onder lijnteekenen. Leerlingen der kunstnijverheid-scholen achtte hij niet in staat om te onderwijzen, want een vak kennen of het onderwijzen is nog geheel iets anders.
De Voorzitter betoogde, dat ook A. ET A. het woord architectuur wenschte toe te passen in ruimen zin, doch dat de vakken behoorden onder de afdeeling lijnteekenen.
De heer VERSLUIJS wilde toch geen examens als zijnde te omslachtig. Hij haalde als voorbeeld aan het examen in de methodiek, dat vrijwel onuitvoerbaar was.
De heer WIERINK vond ook de scheiding tusschen hand- en lijnteekenen onnoodig. Hij achtte het echter noodig, dat zij die onderwijs moeten geven daarvoor onderlegd zijn. Hij erkende ook, dat de vakken onderworpen waren aan de bouwkunst.
De heer VERSLUIJS meende dat de groote toenadering, thans getoond door de samenstellers van het wijzigingsvoorstel, niet geheel strookte met den geest die uit dat voorstel sprak.
De Eerevoorzitter, de heer LELIMAN, meende dat als er 1¾ uur over de zaak gesproken was, wel een of ander praktisch resultaat moest te verkrijgen zijn.
De Voorzitter zeide, dat deze bijeenkomst was belegd voor onderlinge bespreking en niet om tot een bepaald besluit te komen.
De heer H. J. DE GROOT (Inspecteur M. O.) wees op de geschiedenis der zaak van heden als een vervolg op de besprekingen van 1897, tusschen het bestuur der Vereeniging voor Teekenonderwijs en de afgevaardigden van verschillende vereenigingen. Uit de thans gevoerde discussie bleek eenheid in beginsel bij beide partijen, ongetwijfeld zou dit leiden tot vruchtbare samenwerking. Hij meende, dat men met de kunstnijverjeid voorzichtig moest zijn. Wat de wijzigingen betrof, gaf hij er de voorkeur aan, om te trachten deze te krijgen met de wet die daartoe in voldoende mate de gelegenheid bood.
De Voorzitter antwoordde hierop, terwijl de heer CUIJPERS zich kon vereenigen met het door den heer DE GROOT gesprokene.
De heer J. H. DE GROOT (uit A.) achtte het verkrijgen van een voldoend voorstel moeilijk en vooral om zulk een examen te doen beantwoorden aan den eisch teekenen in verband met ontwerpen.
Het instellen van een 8-tal akten vond hij een struikelblok, want allen vroegen eene afzonderlijke theorie en praktijk.
De heer J. P. D. LOKHOF wees op het splitsen der handteekenakte; de grondakte was gebaseerd op het vereischte voor een leeraar der Hoogere burgerschool; dit examen vond hij te gemakkelijk.
De heer WIERINK meende, dat de akte A niet zoo gemakkelijk was; hij vond, dat men over het algemeen te veel theoretische kennis eischte, zooals bij anatomie en perspectief.
De heer VERSLUIJS achtte teekenen van kop of menschbeeld onmogelijk zonder voldoende kennis der anatomie; wat de pespectief betrof, de eischen daarvan worden bij het examen te veel opgedreven, eenvoud moest ook hier den grondslag vormen.
De Voorzitter dankte nu de aanwezigen voor hunne belangstelling. De heer H. J. DE GROOT dankte A. ET A. voor de uitnoodiging en hoopte, dat de gevoerde bespreking en voorafgedane en volgende werkzaamheden zouden leiden tot het vormen van een geheel. Ook de heer BOERSMA bedankte voor de uitnoodiging en voor de getoonde belangstelling.
De heer LELIMAN verheugde zich zeer over het verloop van dit onderhoud en hoopte, dat het tot een goede uitkomst zou voeren.
De zomerexcursie kwam nu ter sprake en verschillende plaatsen van bestemming werden genoemd NIJMEGEN, ENKHUIZEN, de Belgische steden enz. Het einde was, dat het bestuur een voorstel zou doen en zien of er voldoende medewerking op kwam. Ook het tijdstip zou worden aangekondigd, waarbij dan de leden konden uitmaken wanneer de geschikste dag was.
De verkoop van boeken moest wegens het late uur uitgesteld worden.
De heer CUIJPERS vroeg naar het verder verloop der zaak van het rapport en oordeelde, dat dit desnoods kon worden herzien en dat het bestuur moest doen wat noodig was.
De Voorzitter meende, dat bestuur en commissie samen konden werken om de zaak te beëindigen op goede wijze. Bij stemming was de meerderheid der leden voor dit voorstel.
Nog deelde de voorzitter mede, dat hij vernomen had dat de heer DE BAZEL toenam in beterschap, eene tijding die zeker door de leden met blijdschap zou worden vernomen. Hij hoopte dat dit zoo mocht blijven voortgaan en de heer DE BAZEL spoedig geheel mocht beter worden.
Hierop werd de vergadering gesloten.
Waarnemend Secretaris,
J. L. M. LAUWERIKS.
|