Mengelwerk. Mr. Jacobus Scheltema, Geschiedenis der Heksen-processen. – Eene bijdrage tot den roem des Vaderlands. – Haarlem, bij Vincent Loosjes, 1828
Mr. JACOBUS SCHELTEMA, GESCHIEDENIS DER HEKSEN-PROCESSEN. – Eene bijdrage tot den roem des Vaderlands. – Haarlem, bij vincent loosjes, 1828.
Het is eene treurige waarheid, welke de geschiedenis allerwege bevestigt, dat niets zoo dwaas is, hetgeen niet nu of dan door menschen is staande gehouden en verkondigd. – De grootste ongerijmdheden, als vaste en onomstootelijke stellingen gepredikt, dwingen den onderzoeker der geschiedenis meermalen een glimlach af: – maar het hart krimpt hem in, wanneer hij op deze ongerijmdheden inrigtingen ziet gevestigd, die eene strekking hadden, om de zedelijkheid, de welvaart, het geluk van zijn geslacht te vernietigen: – onwillekeurig rijst een traan in zijn oog bij de overweging der verschrikkelijke verbijstering, waardoor het goddelijke ni den mensch zoo vaak werd verduisterd. – Maar wanneer hij dan tevens bedenkt, hoe de nevelen der duisternis zijn opgeklaard, – wanneer hij de pogingen overweegt dier edele mannen, die moedig hunne stem durfden verheffen voor de zaak der miskende waarheid, – wanneer hij zijn leeftijd vergelijkt met de tijden van domheid en bijgeloof, die vervlogen, – dan herneemt hij hem het geloof aan de Voorzienigheid deszelfs regten, en dankbaar slaat hij een blik naar boven, dat het hem gebeuren mogt te leven in eene eeuw, waarin de regten der menschheid worden geëerbiedigd en niemand meer op de beschuldiging van gewaande misdaden van goederen, eer en leven kan worden beroofd.
Onder de dwalingen, die krachtig hebben medegewerkt tot het ongeluk van het menschelijk geslacht, behoort het geloof aan den duivel en deszelfs invloed op den mensch. – Het oosten, de kweekschool van zoo vele verkeerde begrippen, bragt hetzelve naar Europa over, waar het spoedig wortel schoot, welig tierde, en de ijsselijkste verwoestingen verspreidde. – Thans zijn die schaduwen verdwenen, en het nageslacht staart met verbazing op de gruwelen, voorheen bedreven; – er mogen nog eenige sporen van vroegere dwaasheid zijn overgebleven, zij zijn onschadelijk, zij zijn de laatste flikkeringen van een wegdrijvend onweder.
De aanwakkerende zucht tot onderzoek spoorde, reeds in het midden der voorgaande eeuw, vele geleerden in Duitschland aan, tot het bewerken van de geschiedenis van het bijgeloof in het algemeen en deszelfs invloed en uitwerkselen, – vooral ook van de leer aangaande den duivel en het daarop gebouwde heksenproces, welke eene treurige epizode uitmaakt in het groote treurspel der menschelijke dwalingen. Met roem mogen hier de namen genoemd worden van brunneman, hauber, reichard, schwager, tiedman, keizer, wagener, horst en anderen.
De verdienstelijke scheltema, wiens lust tot onderzoek naar alles, wat strekken kan om meer licht te verspreiden over de geschiedenis en oudheden van Nederland, ook bij het klimmen zijner jaren met jeugdige kracht blijft voortduren, vond zich opgewekt, om ook aan zijne landgenooten eenige berigten mede te deelen, aangaande de geschiedenis der heksenprocessen, zoo wel in andere landen van Europa als voornamelijk in ons vaderland. – Vooral vond hij zich hiertoe aangemoedigd, omdat de Hoogleeraarc. w. de rhoer zich meermalen had uitgelaten, hoe hij zich verzekerd hield, « dat het verbranden van gewaande toovenaars en heksen hier te lande zestig, honderd en meer jaren vroeger had opgehouden, dan in andere landen van Europa, en dat een groot gedeelte van het licht, waarover wij ons thans verheugen, door Nederlanders is te wege gebragt. »
Het bovengenoemd werk is de vrucht van zijne nasporingen, en bevat allerwege de bewijzen van ’s mans veelomvattende belezenheid, niet slechts van schrijvers, die tot de geschiedenis des vaderlands behooren, maar ook van vreemden, die over dit onderwerp hebben geschreven. – Vele, ook min bekende werken zijn hiertoe nageslagen, vele registers van criminele regtspleging moesten onderzocht worden, en in een beknopt en fraai tafereel heeft de schrijver de slotsommen ontwikkeld van dit rusteloos en langdurig onderzoek.
Het werk zelve is in vijf verhandelingen verdeeld, in welke het geheel duidelijk en geregeld wordt voorgesteld.
De eerste bevat de invoering van het eigenlijke heksenproces, door de bulle van Pausinnocentius VIIIsten, in den jare 1484, en de vestiging van hetzelve, door het boek der kettermeesters: Malleus maleficarum (de kamer der heksen) in den jare 1489.
De tweede behelst een overzigt van het gene het heksenproces in het vervolg geworden is en eene opgave van de naaste redenen der onzinnigheid, bij de regters en de lijders.
De derde: de geschiedenis van het heksenproces, van de invoering, tot op den tijd van het overlijden van johannes wier in 1588.
De vierde: de geschiedenis van de heksenprocessen in de rijken van Europa, buiten de Nederlanden, na den jare 1588.
De vijfde: de geschiedenis der heksenprocessen in de vereenigde Nederlanden, tot op derzelver einde, in den jare 1610, gevolgd van een overzigt van hetgene hier te lande in de letterkundige wereld is voorgevallen tot op belthazar bekker.
De aard van dit blad laat niet toe in eene breedvoerige ontwikkeling te treden van dit werk, dat vele merkwaardige en weinig bekende zaken heeft aan het licht gebragt. – De bulle van innocentius VIIIsten, – het verschrikkelijk boek: de kamer der heksen, waarvan de schrijver een keurig uittreksel heeft geleverd en welks ongerijmdheid bijna het geloof te boven gaat; – de loop van een heksenproces, waarin alle regelen werden veronachtzaamd, welke menschlievendheid en regtvaardigheid ook ten aanzien van beschuldigden, bevelen op te volgen; – de zonderlinge vormen, onder welke zich het bijgeloof voordeed en de ontzinnige bekentenissen door de lijders afgelegd; – de verschrikkelijke verwoestingen door het heksenproces in alle landen van Europa aangerigt, daar mannen, vrouwen en zelfs kinderen in grooten getale, zonder mededoogen, aan de ergste wreedheden en de vlammen werden ten prooije gegeven; de langzame voortgang van betere denkbeelden enz.: – dit alles zoude anders ruime stoffe hiertoe opleveren.
Wij bepalen ons tot de Nederlanden, waaromtrent de schrijver deze twee stellingen ontwikkelt: vooreerst: dat de doodvonnissen over beschuldigden van tooverij, hier te lande later ingevoerd zijn, dan bij de omgelegene volken: ten tweeden: dat dezelve in deze gewesten ongelijk minder in getal zijn geweest, dan in de andere landen.
Tot bewijs van deze stellingen voert hij aan, dat voor den jare 1520, toen Keizer karel Vde de vervolgingen om het geloof begon, de heksenprocessen zeer gering in getal en in sommige provincien geheel onbekend waren, en dat bij de schroomvalligste nasporing van sledeboeken, schrijvers der gewestelijke geschiedenis en criminele registers, slechts zeer weinige doodvonnissen worden aangetroffen en men geene voorbeelden vindt, dat er meer dan vier beschuldigden te gelijk zijn teregt gesteld; terwijl er van andere landen melding gemaakt wordt, dat in het bisdom Bamberg zes honderd, in het bisdom Wurtsbnrg negen honderd beschuldigden van tooverij in den jare 1659 zijn onthoofd, gewurgd of verbrand, en in het jaar 1613 te Roermond, van den 24sten van Herfstmaand tot in Slagtmaand, vier en zestig toovenaars, op elken dag twee, zijn gehangen en verbrand. – Ook bewijst de schrijver, dat in ons vaderland de doodvonnissen, in zake van tooverij, reeds in den jare 1597, de heksenprocessen geheel in den jare 1610 hebben opgehouden, terwijl dezelve in andere staten van Europa nog tot in het midden der voorgaande eeuw hebben voortgewoed.
« wel accordeerde met de natuurlijke proportie van het ligchaam, door het geheele rijk zou worden geloofd en alle andere proeven uitsluiten.» Velen uit de bisdommen Keulen, Munster, Paderborn enz., stroomden derwaarts, en voorzeker zal deze menschlievende instelling duizenden het leven hebben gered.
De geschiedenis der bestrijders van het bijgeloof in ons vaderland, zoo wel voor als na wier, wiens verdiensten, als den ijsbreker in dezen, de schrijver reeds had verkondigd in eene afzonderlijke verhandeling, geplaatst in deszelfs Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, 4de deel, 1ste stuk, bladz. 176–268, draagt blijken van deszelfs grondige kennis van onze letterkundige geschiedenis. – Onder de vroegeren, vindt men hier, behalve van erasmus, met lof melding gemaakt van jacob vallck, pastoor te Groessen, een gehucht bij Zevenaar, een man weinig of niet bekend, doch die reeds in den jare 1559, in een boekje, getiteld; Tooveren wat dat voor een werc is enz., als moedig verdediger van betere denkbeelden optrad. – Onder de lateren gewaagt de schrijver voornamelijk van cornelis loos van Gouda, wiens terugroepen zijner stellingen niets tegen zijne gevoelens bewijst, jacob cats, jacobus luyt, gerardus tuyning, hoogleeraar der regten te Leijden, daniel jonctys, johan van heemskerk, abraham pahling van Haarlem, en boven allen balthazar bekker, aan wien als den grooten duivelbanner de opregte hulde van een vaderlandsch hart wordt toegebragt, daar zijn boek: de betooverde wereld, in bijna alle talen van Europa overgezet, thomasius aanspoorde, om als verdediger van eene betere leer op te treden, en aan wien ook door vreemde schrijvers de hoogste lofspraken worden toegekend. – Hartelijk wenschen wij, dat de schrijver spoedig moge voldoen aan zijn voornemen, om in eene volledige levensbeschrijving van balthazar bekker eene waardige hulde te bewijzen aan Vrieslands nuttigsten inboorling, aan den held, die zich verdienstelijk heeft gemaakt, jegens het geheele menschelijk geslacht.
Eene warme uitboezeming over de verdiensten onzer landgenooten en de heilzame gevolgen van het door hen verspreidde licht, besluiten dit voortreffelijk werk, dat zoowel aan onze letterkunde als aan het verstand en hart van den schrijver tot eere verstrekt.
Achter hetzelve zijn een bundel aanteekeningen geplaatst, waarin vele zaken, in den tekst voorkomende, worden opgehelderd, en welke teregt een mengelwerk kunnen worden genoemd, – benevens een achttal bijlagen, waaronder de bulle van Pausinnocentius VIIIsten, en het gevoelen van de heeren Professoren der universiteit tot Leijden nopens de proeven der toveressen in ’t water, vooral opmerking verdienen.
Met grond mogen wij hetzelve aanprijzen als een boek voor alle standen: – ieder die hetzelve gelezen heeft, zal met een dankbaar gevoel vervuld worden, van geboren te zijn in een land, waar regt en licht steeds hunnen hoofdzetel gevestigd hielden en in een tijd, waarin de verdraagzaamheid meer en meer de echte beginselen van het christendom doet ontkiemen, en de pogingen van het bijgeloof hare kracht verloren hebben.
De schrijver noemt dit werk: eene bijdrage tot den roem des vaderlands; maar wij durven er met vertrouwen bijvoegen, dat hetzelve tevens eene bijdrage is tot den roem des schrijvers, wien wij hopen, dat in zijnen reeds gevorderden leeftijd eenmaal het geluk moge te beurt vallen, van zich geheel te kunnen toewijden aan de beoefening der wetenschappen, op dat de schatten van zijn onderzoek niet met hem verloren gaan, maar gelijk zijne vroegere letterarbeid dienen mogen ten nutte zijner landgenooten.