Bouwkundige Bijdragen/Deel 12/Beschrijving van den bouwval van "Het Huis de Haar"

Uit Wikisource
Beschrijving van den bouwval van „Het Huis de Haar”
Auteur(s) C.B. van der Tak en A.N.G.
Datum 1862
Titel Beschrijving van den bouwval van „Het Huis de Haar”, in de provincie Utrecht. (Met twee Platen. Pl. XVII en XVIII.)
Tijdschrift Bouwkundige Bijdragen
Jg, nr, pg 12, zonder nummer, 379-388
Brontaal Nederlands
Bron tresor.tudelft.nl
Auteursrecht Publiek domein

[kolom 379-380]


– 379 –

– 380 –


[...]


BESCHRIJVING VAN DEN BOUWVAL VAN „HET HUIS DE HAAR”,

IN DE PROVINCIE UTRECHT.

(Met twee Platen. Pl. XVII en XVIII.)

Medegedeeld door den heer C. B. VAN DER TAK, direkteur der gemeentewerken te Rotterdam.)

      Het Huis de Haar ligt ten westen van Utrecht, op ongeveer een uur gaans van het spoorweg-station Harmelen. Plaat XVII stelt een gezigt op dit gebouw voor. De platte grond vertoont een onregelmatigen vijfhoek. Dit gebouw heeft drie ronde en twee vierkante torens, is voorzien van eene binnenplaats of plein, en omgeven door eene gracht. De tegenwoordige toegang bestaat slechts uit een dam van aarde gemengd met puin.
      Het gebouw, behalve de vier torens die naar buiten uitgebouwd zijn, heeft eene gemiddelde breedte en lengte van 35 bij 40 el, terwijl twee der ronde torens eene middellijn hebben van 8.35 el; de derde ronde toren is 6.50 el, en een der vierkante torens


[kolom 381-382]


– 381 –

– 382 –

is 5 bij 5 el; kunnende de andere vierkante toren niet gemeten worden, dewijl er nog slechts een hoekgedeelte van bestaat, en eene massa aanwezige puin het gezigt op het benedengedeelte belet; doch zoo als uit de afgebrokkelde deelen van het nog aanwezige aanzienlijke hooge bovengedeelte is af te leiden, was hij ongeveer van gelijke afmeting als die van den eerstgenoemden vierkanten toren.
      Tusschen de beide vierkante torens, ter plaatse van den reeds genoemden aarden dam, zal de brug bestaan hebben, die aanvankelijk tot toegang diende, doch waarvan geen spoor meer zigtbaar is. Om het gebouw bestaan overigens geene openingen, die tot toegang zouden kunnen gediend hebben.
      De bedoelde brug of toegang zal vermoedelijk door een muurwerk tegen een vijandelijken aanval gedekt zijn geweest. Van dit muurwerk is nog een klein overblijfsel aanwezig, op pl. XVIII aangewezen.
      De nog bestaande gedeelten van dit gebouw hebben de hieronder vermelde hoogten: twee der ronde, en de beide vierkante torens ongeveer 20 ellen; de derde ronde toren thans 8 ellen; het gebouw zelf: drie der buitenzijden ± 17 el, de overige zijden tegenwoordig gemiddeld 7 el. De binnenmuren, namelijk die de binnenplaats omgeven, en de dwarse- of scheidingsmuren komen in hoogte met de buitenmuren ongeveer overeen, een dezer laatsten is een gevelmuur die meer dan 20 el hoogte heeft en nog hooger geweest is, zijnde het bovenste gedeelte afgebroken.
      Het gebouw is, zoo als uit de venster-openingen en vloerbalkgaten in het muurwerk blijkt, vier verdiepingen hoog geweest, bestaande de benedenste uit gewelfde kelders; terwijl een gedeelte van het gebouw een verdieping lager was, zoo als het spoor van een dak tegen een der muren aantoont. De torens zullen vijf verdiepingen gehad hebben, waarvan de drie benedenste gewelfd zijn en de bovenste uit een houten zoldering zal hebben bestaan. Een der ronde torens is van een gemetselden spil- of wenteltrap voorzien, die tot de houten zoldering reikt.
      Het gebouw is opgetrokken uit baksteen, van eene groote soort doch eenigzins ongelijk in afmeting; het meerendeel heeft echter eene dikte van 6½ bij eene breedte van 14 en eene lengte van 29 duim, zijnde er 12 à 13 lagen in de el hoogte verwerkt 1); de schikking der steenen behoort tot het zoogenaamde staand metselverband. Van de wijze van bouw of inrigting, zoo als de overblijfselen zich nog aan den beschouwer voordoen, worden eenige détails op pl. XVIII voorgesteld. De dikte der muurwerken van de torens is als volgt: de 1e of onderste verdieping is ± 1.40 el of 4½ steen, de 2e verdieping 4 steen, de 3e verdieping 3½ steen, de 4e verdieping 3 steen, de 5e verdieping 2½ steen. Deze laatste verdieping is niet massief, dewijl zij van binnen ter dikte van 1½ steen met openingen of kastjes is gewerkt, ter verligting of besparing van metselwerk of tot een ander mij onbekend doel. De dikte der muren van het gebouw zelf is deze: de kelder of 1e verdieping 4½ steen, de 2e verdieping 4 steen, de 3e verdieping 3½ steen, de 4e verdieping 2 steen. De verschil-dikte of snijding is overal van binnen, doch die der 4e verdieping is van buiten toegepast, en wel juist boven op de vensteropeningen der 3e verdieping. Hoe die snijding van 1½ steen afgedekt is geweest, of waartoe zij gediend heeft, is mij niet gebleken.
      Van de bekapping is niets meer aanwezig; doch zoo als uit den reeds genoemden nog ten deele bestaanden gevelmuur blijkt, is het gebouw op oudhollandsche wijze met een nog al steil dak voorzien geweest, hetwelk aanving of geplaatst was op de nog aanwezige 17 el hooge muren, en op de torens ter hoogte van 20 el, zoo als op een hunne de vrijstaande rookpijp of schoorsteen en een ten deele hier en daar nog aanwezige geprofileerde band mede van baksteen aantoont, (zie pl. XVIII); zullende de kappen der ronde torens achtkant zijn geweest, dewijl van boven het rond in een achtkant overgaat; het achtkant is namelijk beschreven om den cirkel.
      Van de houten vloerzolderingen zijn alleen nog aanwezig twee rijen balkgaten in het muurwerk, van ± 0.40 el breedte en 0.50 el hoogte op afstanden van 2 à 2½ el uit elkander.
      Uit eenige gebroken gewelven blijkt dat deze uit één steen dikte bestaan en zijdelings geheel massief zijn aangemetseld. Over dit massief en over het gewelf liggen voorts 1 à 2 platte lagen; doch hoe die vloeren verder afgedekt waren, is niet te ontdekken, alleen liggen in enkele der vensteropeningen, die ge-


      1) Op de tentoonstelling van bouwmaterialen, in September 1853 te Amsterdam gehouden door de Vereeniging voor Volksvlijt, onder medewerking van het bestuur der Maatschappij Tot bevordering der Bouwkunst, waren onder No. 191 monsters metselsteen van deze afmeting aanwezig, vervaardigd door den steenbakker A. VAN DER PAAUW, te Koudekerk. De prijs was opgegeven de duizend stuks ƒ40 en hooger.

A. N. G.

25*


[kolom 383-384]


– 383 –

– 384 –

lijkvloers zijn, kleine gebakken verglaasde vloertegels.
      De vensteropeningen zijn verschillend van vorm en grootte; sommige zijn geheel rechthoekig, andere hebben eene gemengde gedaante. Zoo zijn er die van buiten boven op regthoekig, in het midden van het muurwerk cirkelsegmentvormig, en aan de binnenzijde spitsboogsgewijze zijn ingerigt. Van het tot de vensteropeningen behoorende hout is mede niets meer aanwezig; alleen bij enkele der regthoekigen vindt men van boven een eikenhouten plaat, tot gragt van het metselwerk. In den dag van vele der vensteropeningen bestaan evenwel vierkante gaten, waarin hout is geplaatst geweest, welke gaten bij sommigen eene diepte hebben van 0.80 el. Ook blijkt dat bij de kleine vensteropeningen of schietgaten der kelders in het midden van onderen een liggend houten balkstuk was aangebragt, hetwelk misschien kan gediend hebben, zoo als men verhaalt, bij de verdediging om er wapentuig op te plaatsen of te bevestigen. Ook bevinden zich in deze verdieping nog zee veel kleine openingen, die in schuinsche rigting door den muur gaan en welligt tot kijkgaten bij een vijandelijk beleg gediend hebben.
      In het gebouw en zelfs in de torens worden eenige stookplaatsen of schoorsteenen aangetroffen. Zij zijn regthoekig, en loopen schuins naar boven toe, bijna als de kap van eenen smidshaard. Aan een dier schoorsteenen bevinden zich smalle pilasters van gehouwen zandsteen van eene vaste of zeer fijn korrelige soort; de rookkanalen zijn in de hoofdmuren gespaard.
      Van genoemden gehouwen steen bestaat ook een keukengootsteen. Deze is aangebragt in eene daartoe in den muur gespaarde gewelfde ruimte, en ontlast zich in eene in hellende rigting geplaatste goot van dezelfde steensoort, onder den gootsteen en naar buiten uitwaterende.
      Ook bestaan er eenige privaten, gedeeltelijk buiten het gebouw uitgebouwd. Zij zijn met schuinsche luchtopeningen voorzien, zoodat men er niet regtuit door zien kan, waarschijnlijk als behoedmiddel tegen het indringen van vijandelijke voorwerpen.
      Wijders worden nog eenige openingen in het muurwerk aangetroffen, die tot kasten of geheime bergplaatsen zullen gediend hebben. Ook vindt men gemetselde kokers of kanalen in vertikale rigting; twee daarvan hebben de hoogte van het gebouw, met eene inwendige ruimte van ongeveer 1 el vierkant, zijnde deze van buiten aan het gebouw aangebragt, en voorzien met deuropeningen tot gemeenschap met het gebouw van binnen. De rigting dier kokers en het doel waartoe zij dienden zijn mij onbekend; welligt zijn zij ook privaten geweest.
      De plaats dezer kokers wordt op pl. XVII aangetoond, alsmede die der overige genoemde onderdeelen, terwijl van de inrigting der schoorsteenen, gootsteen, privaten en de verschillende vensteropeningen eene afbeelding op pl. XVIII voorkomt.
      Zoo als uit pl. XVII blijkt, bevindt zich aan de overzijde der gracht de bouwval eener kerk.
      De toren en een groot gedeelte dier kerk zijn met een pannen dak voorzien. Zij is thans aan de dienst van den landbouw gewijd, en wordt tot dorschvloer, wagenschuur, bergplaats van hooi enz. gebezigd.
      Voor zooverre die kerk afgedekt is, bestaat zij uit de bovengenoemde soort baksteen, op dezelfde wijze bewerkt. Ook bevindt zich van boven om den toren een geprofileerde band van dezelfde steensoort; zij zal dus, voor zooverre het overdekte gedeelte betreft, misschien van gelijken ouderdom zijn.
      Het koor of kruisvormig achtergedeelte der kerk is van eene andere soort baksteen gebouwd, die in grootte gelijk is aan de tegenwoordige utrechtsche moppen.
      Van dit gedeelte bestaat echte niets meer dan een eindgevel en eenige overblijfselen van geringe hoogte, die ten deele de rigting of den vorm aanwijzen.
      In het koor liggen drie blaauwe grafzerken, tot dekking der kelders, die, naar men zegt, ongeveer vier el diep zijn. Op twee dier zerken zijn geslachtswapenen en opschriften gebeiteld, die betrekking hebben op de familie der heeren VAN ZUYLEN.
      Voor zooverre ik geïnformeerdd ben, behoorde de kerk steeds aan de eigenaars van het kasteel, en werd het door hen tot nog in deze eeuw vergund de lijken van partikulieren er in te begraven. Doch het is mee dan eene eeuw geleden dat er godsdienstoefening in gehouden werd. De dienst was die der protestanten; voorheen zal de kerk echter vermoedelijk aan de katholieken behoord hebben, zoo als af te leiden is uit een, aan een der deuren in den muur ingemetseld, hardsteenen halfbolvormig wijwatervat. De houten kap, die het pannendak draagt, is van eene ruwe konstruktie; doch van een geplaatste welfvormige houten plafonnering is het geraamte nog grootendeels aanwezig, hetwelk zeer net uitgevoerd is en uit halfronde bogen bestaat, waarvan die welke tot


[kolom 385-386]


– 385 –

– 396 –

bevestiging de beschieting dienden vierkant bezaagd, en die welke in het gezigt waren, met banden van gothiek profiel voorzien zijn, zijnde de kruis- of vereenigingspunten dezer bogen, met een op gelijke wijze geprofileerde middenrib, met rosetten versierd.
      In dezen stijl is ook behandeld het steenen gewelf in den toren, zijnde een kruisgewelf met gevoegde ribben en bepleisterd. Ook de raamvormige versieringen aan den toren, hoewel door de grootte der steenen slechts tot eenvoudige banden geprofileerd, getuigen van een nette werkhand.
      De netheid van bewerking vindt men ook aan sommige deelen in het kasteel, zoo als aan den trap waarvan de achtkantige spil gepleisterd is; uit de losgelaten specie blijkt echte dat zij vroeger zeer net gevoegd en de steen goed kantig bewerkt was.
      Van eene fijnere profilering is het uit een kleinere steensoort gemaakte raam in den nog bestaanden eindgevel van het kruis der kerk.
      Van dezen steen en op dergelijke nette wijze behandeld, treft men ook enkele gedeelten aan in het kasteel. Van dit laatste bestaat echte weinig mee dan enkele kleine gebroken overblijfsels, namelijk een kruisgewelf dat gevoegd is. Ook ziet men in een der ronde torens, die van binnen achtkant is, de sporen van een fraai gemetseld gewelf, dat gerust heeft in de hoeken van het achtkant, op gehouwen kraagsteenen.
      Wijders is het metselwerk, zoo van de kerk als van het kasteel, ten aanzien van het verband niet met netheid behandeld, waarvan de ongelijke afmeting der steenen welligt oorzaak was, zijnde het overigens van buiten gevoegd en van binnen bepleisterd. De metselspecie is schulpkalk, zoo als uit de aanwezige schulpjes blijkt; hij is tusschen de steenen zee wit en laat zich gemakkelijk fijn wrijven. De metselsteenen der groote soort zijn broos, en op de breuk van eene helder roode kleur; terwijl die van de kleine soort in hardheid en kleur gelijken op de tegenwoordige waalklinkers.
      Behalve deze beide steensoorten is ook nog van een derde, zee kleine, soort gebruik gemaakt tot digting en versiering van een de gothische kerktorenramen, die op het gezigt nog kleiner zijn dan de kleine ijsselsteen.
      Met betrekking tot den ouderdom en de geschiedenis van dit gebouw, wordt den bezoeker, in eene nabijgelegen herberg, een handschrift ter inzage aangeboden.
      In hoeverre die geschiedenis echt is, heb ik niet onderzocht; doch ik vertrouw dat zij aan goede bescheiden is ontleend, aangezien de bewoner dier herberg huurder is van den tegenwoordigen eigenaar van het kasteel, en met het opzigt over dit kasteel en aanhoorigheden belast blijkt te zijn.
      Bedoelde geschiedenis luidt als volgt: „Het huis de Haar is eene oude adellijke hofstad, die in 1536, toen DIRK VAN ZUYLEN er heer van was, door de staten des lands Utrecht voor riddermatig erkend werd. Men meent dat dit huis in 1162 of 1165 gebouwd of bewoond is geweest door GODSCHALK, broeder van HERMAN VAN WOERDEN, en dat deze, in wiens geslacht het is gebleven tot 1446, den naam van DE HAAR zou hebben aangenomen. In het jaar 1451 werd DIRK VAN ZUYLEN met dit huis en heerlijkheid beleend; hij liet zich VAN ZUYLEN VAN DE HAAR noemen. Aangezien hij een groot vijand van den bisschop van Bourgondië was, werd dit slot in 1486, doo JOOST VAN LALAING, stadhouder van Holland, stormenderhand ingenomen en in brand gestoken. Hij zelf werd gedagvaard, en niet verschenen zijnde, werden zijne goederen verbeurd verklaard. Dertien jaren later werd WALRAVEN, heer van Brederode, daarmede begiftigd; doch naderhand, toen, door tusschenspraak van vermogendee vrienden, de misdaad van DIRK VAN ZUYLEN vergeven en vergeten was geworden, werd hij met dit huis weder begiftigd in 1505. In 1585 kwam het NICOLAAS VAN ZUYLEN toe, daarna aan JAN VAN RENESSE van Roermond, en in het vervolg van tijd is het aan andere heeren gekomen. De laatste heer die het bewoond heeft is KAREL DE STEMBOR geweest, omtrent het jaar 1770. Thans behoort het aan den heer CS. A. H. I. CS. VAN ZUYLEN VAN NYVELD. Het huis was een ouderwetsch gebouw, waarn vele kelders gevonden werden, die tot 1662 en 1663 als gevangenissen gebruikt werden. Het wordt gehouden voor een der grootste ridderhofsteden in de provincie Utrecht.”
      Ten opzigte dezer geschiedenis, waarin KAREL DE STEMBOR als laatste bewoner aangegeven wordt, dient opgemerkt te worden dat men van dezen verhaalt, dat hij slechts een gedeelte van het kasteel als dagverblijf bewoonde, dewijl het in dien tijd reeds te bouwvallig was om tot behoorlijke woning te dienen, om welke reden hij het dan ook geheel verlaten heeft. Hij ontdeed het toen van de dakbedekkingen en van het nog bruikbare hout, welk een en ander werd aangewend tot herstelling van eenige tot de hofstede behoorende boerenwoningen enz.


[kolom 387-388]


– 387 –

– 388 –


      In het werk van LUD. SMITS, W. D., getiteld: Schatkamer der nederlandsche oudheden, uitgegeven te Amsterdam, 1711, en te Haarlem, 1735, wordt met een paar woorden over het hier beschreven gebouw gesproken; men leest daar:
      „Haar, ook door ROCHMAN uitgeteekend, doch mede door VIANEN, voor KASP. SPECHT, A. 1697, was een swaar gebouw, niet verre van Kokenge en bij het huijs TER MEIJ, westwaart Uitrecht. A. 1482 is hetselve door den stedehouder belegerd, beschooten en gewonnen, naa het neemen en het verbranden van het huijs te Hermelen. De Uitrechtsse Chron. bij MATHEUS, ANALECTOR, 2 Tom. 103 pag. HEEMSKERK in de aanteekeningen over sijn Batav. Arkad. 252 bl. uit VELIUS, 2 B. 64 bl.”
      In het aangehaalde werk zijn andere schrijvers en teekenaars genoemd, die geraadpleegd zouden kunnen worden.


[plaat XVII]



[plaat XVIII]