Bredero/Het daghet uyt den Oosten

Uit Wikisource

Het daghet uyt den Oosten

Auteur Gerbrand Adriaensz. Bredero
Genre(s) Toneelstuk
Brontaal Nederlands
Datering 17e eeuw
Bron Laurens Janszoon Coster Project
Auteursrecht Publiek domein

HET DAGHET UYT HET OOSTEN[bewerken]

EERSTE FRAGMENT.[bewerken]

Joffer Margriet, met Fytjen ende Claertjen haer Staet-dochters.

Myn Maeghdekens, wandelt hier in de groene gaerde
Of soeckt de schaduw’ koel van de hooghe, dicht beblaerde
Lindeboom: so niet, haelt een waterluchjen fris
Aan de bebiesde boord des Vijvers, vol van vis!
Gaet heen, mijn Dochters, gaet u de lusten leyen;
Ick sal u luyden by den Bloem-hof gaen verbeyen
Onder de Roselaer; doch gaet niet veerder dan
Mijn schrale schorre keel u wel beroepen kan.

Fytjen. — De groote grendels sijn gheschoven voor de poorte,
’t Nacht-slot is toegheknipt van Claertjen mijn gespeel.

Claertjen. — Joffrouw, wy sullen gaen in’t Ligustrum Prieel,
Of spieg’len met ghemack ons inde stille stromen;
Van daer soo wand’len wy onder de Boecke bomen,
En soo na ’t Braem-bosch toe, en sien de jonghe Elst,
Van de verliefde Hop soo vriendelijck omhelst,
Dat het bekoort tot Min de sterffelijcke lieden.

Fytjen. — Me-vrouw, alst u ghelieft, soo mooghdy ons gebieden,
Ghy sult ons tot u dienst sien willigh en bereydt.

Margriet. — Gaet daer ’t u wel bevalt, ick snack naer eensaemheyt.
Ach! ghedwongen vryheyt, willige slavernye!
Ach! sure soetigheyt, ach! lustigh lieflijck lye!
Ach! kleyn verkooren Godt! die door u groote kracht
Het sinnelijcke breyn van ’t menschelijck geslacht
Soo wonderlijck beheert, die onse moog’lijckheden
Van spitvinnich vernuft en van veersiende reden.
Verbeystert en vervreemt, O hoogh-vermogen Min,
Die Goden schrickt en schut, Grootvorst van ziel en sin,
Die met ontsach en vrees’ heerschapt en kunt bestieren
Den breydeloosen drift van wilde, woeste dieren;
De Koninghlijcke Leeuw, grootmoedich, trots en gram,
Die ciddert voor dijn toom en gaet gelijck een Lam;
De loose Luypart, tuckt op Moorden en vernielen,
Die volght u als een Hondt sachtmoedich aen de hielen
De eedle Eliphant, noch starcke Stieren fors,
Noch oock het stoute Swijn en d’overbarsche Bors,
Die hebben noyt dijn jock verworpen noch geweygert;
Het prachtich praelend Paert, dat soo brood-droncken steygert
En vrolijck danst en springht, is u ghehoorsaem stracx;
De snelle Hasewindt, de Spinjoens, en de Bracx,
De slechte Schaepjens en de vette mellick beesten,
Die sijn u onderdaen; wat maecksel of wat geesten
Dat vliegen aen de Lucht, of swemmen mach in Zee,
Ja d’Ellementen selfs, en ’t onderaerdtse Vee
Die volghen u gebien; van uwe kracht getuygen
Den Hemel, Hel en Aerd, die ghy na wensch kunt buygen;
Alt wat de goude Son beschittert en bestraelt,
Sijn leven en sijn liefd van uwe Godheydt haelt.
Krachtighe Lente, die de grijse witte hairen
Des kalen winters plockt; ghy, die teeldt alle jaren
De jeuchelijcke May met heyl-kruyt, vroech gewas,
Met lof en lovertjes en schoon versulvert gras,
’t Welck ghy met varschen douw des uchtends doet bedyen;
Doch haest verandert door verwisselingh van Tyen
Der Bomen vier-kleen, en haer bloeyende gestalt
Van bloosend’ bloeysem op een korte stondt vervalt.
Siet, de stock-stille windt van ’t laeuw en luwe zuyen
En houd niet langer stal, maer raest en blaest by buyen;
Het hoerachtich geluck, lieflacchend’on haer schick,
Verrockt haer goede gunst meest elcken oogenblick;
Dit Schepsel schoon, maer sot, dat soo vermeetel heden
Het arme aerdrijck trapt, is morghen overleden,
Vergeeten en vergaen; al ’t gheen hier ’t grootste schijnt,
Verwandelt sigs geringh gelijck de lichte wijnt;
De tydeloose mensch speelt met zijn aertsche sinnen,
En waggelt met sijn lust, en wayfelt met sijn minne,
Soo vluchtich, so geswindt, so wuft, soo wispeltuur,
En kuyfelt met de keur wel duystmael in een uur;
Doch ick Margriet en kan van sinnen niet veranderen:
Eer souw dit ronde vernieten en verwand’len,
Eer sal dit rancke rif vermorselen in ’t stof,
Eer sal mijn vlugge geest by Pluto houden hof,
Eer ick Vechthardus souw vergeten of verliesen
Door snoo lichtvaerdicheyt of al te soo verkiesen.
Ach! minne, die in my soo aerdigh tafereelt
En schildert in den droom dat frissche gladde beeldt
Mijns liefs, die my omarmt, (O lieffelijcke looghen,
Hoe garen waeren ick nu soo vriendelijck bedrooghen!)
Maelt my sijn aenschijn nu, niet bleeck, niet blaeu, niet ros,
Maer recht asl mellick en bloed, besprenght met bloosende blos,
Sijn minnelijck ghesicht, sijn wel ghedane wangen,
Daer locken, dicht gekruyft, soo swad’rich over hangen,
Sijn mannelijcke borst en statich strac ghelaet,
Daer onse Eeuwe noch veel te wachten staet.
Wat leeden wel ghemaeckt zijn braef gewaed verschuylen!
Wat beenen dragen ’t lijf ghelijck twee starcke suylen!
Cupido wragn en wreet, het schijnt schier of ghy swoert
Mijn heele ondergang, vermits dat ghy vervoert
Sijn eed’le ziel van my; heb ick oyt schaerts, met sparen
Ten offer yets versuymt? heb ick voor dijn Altaren
Niet nederigh gheknielt, ghebeden en gheweent?
En immers blijft u hart verhart, verstockt, versteent;
En kan dit suyver nat, geparst uyt drooghe oogen,
U niet bewegen tot mee-lijen en medoogen
Van dees verliefde, Ach! maer ongeminde Maeght,
Soo hebb’ ick. leyder laes! al vruchteloos geklaeght.
U Godheyt is versiert en valsch u heylicheden:
Dat men u Godlijck noemt bestaet in recht noch reden:
’t Is ydel ongegrond al dat men van u seyd.
Wat sydy anders dan een malle sinnelijckheyd,
Die uyt keursieck ghesicht de geesten wet te puren
Van ’t dunst en ’t fijnste bloed der schooner Creaturen,
En nestelt soo ter sluyck onsichtbaer in het hart!
O breyneloose mensch, hoe sydy soo verwart,
Dat ghy dit oolijck wicht soo Hemels hebt verheven,
Dat geen meer macht en heeft dan wy het selve geven?
Sacht! sacht! Margrita, sacht! wat laster uwe sin?
Hoe loochend ghy de kracht en hoocheyd van de Min?
Sijn doodelijcke flits en onvliebare pylen?
Ghy oordeelt al te licht: wat voordeel komt van ylen?
Cupido, ’t is mijn schult, ick bidd’: vergeeft het mijn,
Dees domme deeren wilt nu doch genadich zijn!
O nette-schutter, die u schichten hebt ghesonden
In dese brossche borst, waerom gaedy niet wonden
Het oorloghs herte van mijn uyt-ghelesen Heer?
Leyt in de saeck ghevaer, te grooter is de eer.
En hebdy klem, noch kunst? is u de moet ontvloden,
Ghy terger van dit volck, van Hemel-lien en Goden?
Ach! dat mijn vierigh oogh tot minne niet bekoort
Mijn Vechthart, daer mijn siel vol vyers schier stickt en smoort!
O ghy, Metale man! sal mijn verliefde suchten
Van ’t yser harde hert steets stuyten sonder vruchten?
Sal dit klaeghlijck gesmeeck, soo droevigh als bevreest,
Ontgrend’len nimmermeer de deuren van u Gheest?
Sal dit deerlijck opsien, dit vriend’lijck ooghewincken
Niet eens in u gemoet, niet eens in ’t herte sincken?
Soo acht ick dat je bent een harde steene rots,
Een Yssigh koude Zie, gheschilfert van een schots,
Uyt Goden lust ghevormt om my wat te temteeren.
Margriete, wat is dit? wildy nu schrandriseeren
Van wat stof dat de ziel hier boven werd ghemaeckt?
Siet toe! siet toe! dat ghy aen ’t rasen niet en raeckt.
Margrita, wilt niet meer met u ghespeelen spotten,
Om dat sy recht als ghy op yemand hier versotten,
Vermits dat dese gicht den Hemel on inplant.
Maar, Vechthart, wat geefs’ u? Helaes de wreetheyt, want
U moedich herte leeft in bloedighe slach-oorden;
Ghy hoort met soete lust der ziel-spouwers klaegh-woorden;
Het jammerlijk gegil, wreet, ysselijck en fel,
Is u vroolijckste vrucht, u tijt verdrijf en spel;
’t Gheklaater, staels gheklanck van swaerd of hellebaerden,
En ’t grimmich woest ghebriesch der bitse felle paerden
Is u vermaeck en vrucht; ghy schiet de schutten los,
Ghy rijdt, ghy rotst, ghy rundt op dijn pick-swarte Ros
In de voor-draf voor aen, de eerste aen de vesten,
In het schermutsen streng, in ’t af-wijcken de lesten:
Dit is u krijgs ghebruick, u handelingh en plicht;
Ghy siet niet lievers dan de Vyand in ’t ghesicht;
Ghy siet niet lievers dan met grove kracht van ving’ren
De dolle bloed-vaen vloock, geestich en swierend’ sling’ren;
De roode wonden die ’t ghemeene volck verbleeckt,
In een heete lust tot weder-wraeck ontsteeckt.
Ach, Nederlandtsche Mars! ghy blixem in het strijen,
Hollandtsche hoochste roem, cieraet van onse tijen,
Hoe komt doch dat de tocht van dit hartvochtich hert
Niet door den tijt en meuckt, noch leemiger en wert?
Ay, werpt u wapens wech! mijn lief, sydy niet wyser?
Gheen Borst-stucken van stael, geen ruggen swaer van yser,
Geen schilden dick van leer, geen kolders soo geringt,
Daer Cupidoos gheschut niet licht door heenen dringt!
Al waert schoon dat ghy u in ’t kooper liet besmeden
Rondom u heele lijf, van boven tot beneden,
En liet alleene maer wat luchts voor oogh of oor,
Ghy wierd terstond ghequetst door ’t sien of door ’t ghehoor;
Ten waer dat ghy verkleumt van leven en van leden,
In u Natuur vervroor van alle mensch’lijckheden.
Maer soo minn’loos en is dit jeughdlijck aenschijn niet,
Daer men de minne-kunst soo lief vermaelt in siet,
Soo lief vermaelt in siet, dat ick ’t altoos sal houwen
Een wonder in de mans, een spiegel voor de vrouwen.
Wel op, mijn suffe hert, u selven wat verquickt
Nu met de soete hoop! misschien het nood-lot schickt
Dat ghy u lief door liefde sult verwinnen,
Want het Doorlichtich hert van hoogh en eed’le sinnen
Vergeld de weldaet waer het immer kan op mach
Somwijls wel even vout. Maer ay, Margrita, ach!
Ghy rueckeloose maeghd, wat mooghdy u toeleggen
Van ’t geen de valsche vrouw, de hoop, u mach toeseggen?
Weet ghy niet dat zy loos en logenachtich is,
De rechte streecken van de grootste Heeren Hoven
Is loch en droch, vermomt met vriendelijck beloven.

TWEEDE FRAGMENT.[bewerken]

Margriet, met haer beyde Staet-dochteren.

Konstrijcke strael-Fonteyn, hoe langsaem of hoe loom,
Doch dartel krult de staert van u slangwyse stroom!
Dees water-beecken soo van lauwe tranen springen,
Die nu soo swierend langs mijn roose wangen dringen,
En banen daer een wech van schoorloos slibrigh spoor.
Ach! hoe verlept en doof is ’t glantsich gloeyend’ gloor,
Dat op mijn lipjens root als kersjens plach te proncken!
Och ! oogen, wat’righ droef, hoe siedy dus verdroncken?
Ach! wangelatich mensch van onghedaen aenschijn,
Waer is die stemmicheydt die in u plach te sijn?
Ach! dat mijn Vechthart mocht in dese staet aenschouwen,
Souw hy hem kunnen wel van schreyen oock onthouwen?
Neen dat gheloof ick niet: of moghelijck souw hy
Verschooten vluchten wech, want selfs ick schrick voor my,
Als ick my spiegel in de Christalijne glasen;
Hoe souw een ander hem dan niet voor my verbasen!
Ach, lusteloos gemoet! hoe ongereddert leyt
Dit hulsel nu verschrickt, versloryt, en verspreyt!
Ick wil my toyen op met kostelijcke ghesmyde,
Want heerelijck gewaed van schoone sachte syde
Verciert de frisheyt van de wel geschapen leen.
Nu dondert jachtich op, versturve sinlijckheen,
En neemt u heerschappy, want van het lieflijck minne
Is reynicheydt voor al een lieve gheselinne.
Komt heir mijn goude kam, leckt dit goud-dradig hayr
Ick doop dees’ dunne dweyl in dit stil waeter klaer
Daer men de steentjes op de bodem wel kan tellen.
Mijn aensicht, dunckt my nu, begint sich te verstellen,
De schoonheydt die verrijst; wat soo, dat ’s d’oude slach!
Och, Vechthart! dat ghy nu dit schoone wesen sach,
Het souw sijn jongh ghemoet tot minnen haest bekooren.
Ach, ick vergeckte Maeght, hoe laet ick my verdooren
Van eyghen liefde en van het pluymstrijcken vals
Wel is dit aensicht, noch dees swaen-witten hals
Noch jonst, noch eer, noch trouw in ’t minste dan meer waerdich?
Ja sy gewisselijck, ’t is billick, ’t is rechtvaedich
Dat meenich Eelman prijst voor goddelijck in mijn
Dese volmaecktheen die my toegeheyligt zijn.
Nu vlecht een Cranselijn van wit en roode roosjens,
Van Venckel en van Tijm, van bruyn en blancke sloosjes,
Van paersche Vyolet, van sprenckeld Angelier:
Ick acht geen Turcksche Tulp noch Keysers Kroone dier,
Daer de bloem-gecken dwaes soo veel gelts aen verquissen.
Ick hou een Leely wit of dubbelde Nartsissen
Al veel reuck-rijcker, en veel schoonder in het oogh;
Doch ’t oordeel van de mensch die heft ten Hemel hoogh
De dingen die natuur op Aerde minst mach sennen
Doch den verstandelaer kan schoonicheydt erkennen
In ’t geen de miente man door quae gewoonte braeckt,
Die siet dat Godt elck ding hoog-prijslijck heeft gemaeckt.
Wat! moeyt Margriete haer nu met Philosophye?
’t Leeraren voeght haer niet, maer wel de vryeryen.
Hoe komt dat ick mijn tijt dan reuckeloos verquis?
Och! daer verschijnt mijn sinn’ de schoone beeltenis
Van mijn volmaeckte lief, in eeren seer verheven.
Ay, wel-ghebooren Heldt! ay, wortel van mijn leven!
Ach, leven van mijn Ziel! Ick hebb’ geen ander vrees,
Geen ander sorg, noch angst, geen twijffeling, als dees,
Te weten: dat ghy lief met vast beslooten sinnen
Een ander hertlijck lieft en my niet kunt beminnen.
Komt herwaarts, Maeghden houw! haelt de Harp en de Luyt,
En speelt dees fantasy my doch ten hoofden uyt,
En ghy, mijn maerte singt mijn lieve leyde klagen,
Die ick selfs hebb’ gemaeckt mijn Vechthart te behagen.

Claertjen singht, op de Stemme: Si tanto Gratiosa.

Lof, Moeder van de Minne, enz.

Mijn vrouwe, met verlof dat ick my gae verstouten:
Mijn goe jonst dragend’hart sou garen nu wat kouten
Yets heymelijcx met u, soo ’t u niet lastich viel.

Margarit. — Spreeckt op soo onbeschroomt als teghen uwe ziel
Ist van u, of van my; maer ist van ander lieden,
Mijn eerbaerheydt en voeght dan ’t oore niet te bieden
Aen achterklap of smaet, een leelijck schendig dingh.

Claertjen. — Het is van u, me-Vrouw: de schoone Jonghelingh,
Den vromen Vechthart aen wiens heusheyt, jonst of trouwe
Ick niet en twijffel, maer my wel versekert houwe,
Dan ’t veel-hoofdige Beest dat lastert met op-spraeck
U vrye ommegang en eerelijck vermaeck,
Dat ghy ghehanthaeft t’saem hebt ettelijcke jaren;
Het geen het swetset meer, schaem ick u te verklaren,
Alsoo ’t de reynicheydt volkomen tegen-strijdt.

Margarit. — Hoe wordt de vrome deucht vervollight van de Nijt!
Kan mijn onnooselheydt en mijn onstrafbaer leven
Voor het gemeene volck dan geen ontschulding geven?
Neen, neen, ick lochen niet dat ick hem seer bemin,
Doch met een kuys ghemoet en met een suyvre sin.
Wat schaet het dat wy t’saem in eerbaerheydt verkeeren?
Moet my daerom het slijm van ’t volck dus onteeren?
Wat icker, of wat droes heeft my dees schand ghesmeet?
Wat icker of wat droes doet my dit herten leet?
O ghy, verdoemde Nijt, die steets met qua gewenten
U dorst blust met fenijn, u honger met serpenten:
O ghy, verdoemde Nijt, Beulinne van de peys,
Die suyght des menschen bloed, die slindt des menschen vleysch,
Hert-knaegster wreet en wrang, met u ghetaende wangen,
Met u katte-ghesicht, met piepende Slanghen,
Met u venijnigh hayr, afgrijsslijcke swart,
Met u wrytend ghemoet en met u wrockigh hart,
Met u gerimpelt vel, met u verdrooghde Borsten,
Die ’t Helsche spoock bevreest niet eens aenschouwen dorsten,
Hoe komdy soo verbaest ghestoven uyt de Hel?
Of ginght my, arme Maeght, eylacy! al te wel?
Eylacy! om mijn vreucht soo sydy nu aen ’t rasen
En hebt u fel vergift de menschen ingeblasen;
Vermaledijt ghespuys, wat schaet u mijn geluck?
Vermaledijt ghespuys, wat baet u doch mijn druck?
O groote goede God, sal ick ’t aen yemandt klagen?
Ick klaeght misschien de geen, die ’t mogelijck sal behagen.
Ghelijck ach! leyder! veel ter werrelt nu gheschiet,
Dat men sijn jammer klaeght aen die daer vreucht aensiet
Klaeghers sijn vriendloos, dies lijd’ ick ’t met verduldicheyt;
Mijn hert, mijn lief en Godt, die weten mijn onschuldicheydt.

Claertjen. — Al is de loghen flux en schichtich, snel te voet,
Sy grijpt terstont geen stadt in het oprecht ghemoet.

Margriet. — Maer by ’t eerloose hert, ghewent tot eer te rooven,
Daer reyckt haer stracx de handt het quaet en licht ghelooven,
Dies vindt men over al betichting, quade lof,
Die ’t water van de zee niemant kan spoelen of,
Want elck die bemindt de waerschijnende loogen.

Claertjen. — Die lichtelijck ghelooft, werdt lichtelijck bedrooghen;
Want Vals-hart dicht het quaet by wylen uyt zijn hooft.

Fytjen. — ’t Is billigh dat men siet, dat men dat oock ghelooft,
Al ist goed inder daet, het wordt voor quaet genomen.

Margriet. — Ach! sal mijn Vechthart dan hier nimmer mogen komen
Om ’t sotte vollick, dat soo harssen-loos en vremdt
Al ’t dwarlen van ’t verstant vaeck radeloos toe-stemdt?
Of soudt ghy wel soo snoot u selven dit verbooghen?
Soo raed ick, Vechthart, u te blyven uyt mijn ooghen
Met u valsch, aenghesicht, soo vriendelijck vermomt.
Missaeckt my, Claertjen, ’t eerst als Vechthart weder komt
En stiert den droch van hier: hout hem ten minste buyten,
Neen, dochter, doet het niet: Wat sal ick doch besluyten?
Ick weet niet hoe ick wil, ick weet niet wat ick segh,
Mijn reden en mijn raet sijn te gelijcken wegh;
Nu ben ick weer van sin dat ghy hem sult inlaten.
Een eerlijck hert en kreunt sich niet aen yemants praten.

Claertjen. — Me-vrouwe, luyster! tsus! want hebb’ ick wel gehoort,
So staet u waerde lief en neuryt aen de poort. Sy luysteren t’samen,

 G.A. BREDERODE.