Bredero/Moortje/Vijfde bedrijf

Uit Wikisource
< Bredero/Moortje/Vierde bedrijf Bredero/Moortje/Vijfde bedrijf Bredero/Moortje >


HET VIJFDE BEDRIJF

’T EERSTE UYTKOMEN.[bewerken]

Moyaal, Angniet.

Moy.

Eerloosde stucke vleys! wel wat sal u ghebreken?
Hoe langh suldy dus dwars en twyfelachtich spreken?
Wat gemoffel is dit? ghy staemert in u praat,
Angniet spreeckt uyt u mont op datmen u verstaat.
Ick wetet; ’k wetet niet, sach icker hem by legghen?
Ick was daar niet ontrent: wel wat is dit te segghen?
En sal ick dan niet eens de waerheyt recht verstaan?
Waarom is de Moris so steel-wijs duer gegaan?
Hoe komt Katrijntjen doch so bitterlij trueren?
Wien heeft haar kostel kleedt so schendich durven schueren;

Ang. — Wat sal ick seggen? Ick ramsalige! met seyt
De swarte die hier was, en was noch Vrouw, noch meyt.

Moy. — Wat drommel was sy dan? maakt my de saak eens vroeder.

Ang. — Een Man. Moy. — Een mans persoon! Ang. — Ja Writsert, Ritserts Broeder.

Moy. — Wat segdy doch, sottin? Ang. — Myn Vrouw ick heb geseyt
Het ghene dat ick wet uyt wisse sekerheyt.

Moy. — Maar Angenietje, secht hier eens tusschen ons beyden
Waarom souw Writsert hem tot onsent dus doen leyden?

Ang. — Ick weetet niet myn Vrouw, of mogelijck ten waar
Dat door heer schoonhyet hy verslinghert was op haar.

Moy. — Helaas ick sterf! ach ramp! myn siel sal noch verscheyen!
Ist seeckers als ghy segt, so mach sy doch wel schreyen.

Ang. — Ja daarom weentse, en siet, daarom kermtse vast.

Moy. — Ghy Meer! had ick u niet heer gaad’ teslaan belast?

Ang. — Ghy bevaar haar de Moorin. Moy. — ’kben oorsaack van dit dolen;
Want ick heb selfs de Kat de soete-melck bevolen.
Wat voor een mensch komt hier? Ang. — ay sus myn Vrouw, verwis
Wy zyn gebercht, hier is de valsche schijn-Mooris,
Siet aen myn slinckerhant: waer na staen wy en drieghen?
Laet ons de stuckedrochs ghelyckerhant toevlieghen,
En slaen hem so murw en so plat als een Schol.

Moy. — Wat kunne wy hem doen? sotinne zydy dol?
Dat hy maer eens begon, hy sou onder smijten.

Ang. — Ick sou hem krabbe, en die diefsche keel afbijten,
Dien eer-vergeten loer! Moy. — nu Angeniejen houwt.

Ang. — Wat onbeschaamt ghesicht, hy is noch even stout.

Het tweede uytkomen, in’t vijfde Deel.[bewerken]

Writsaart, Moyaal, Angniet.
Alsoo Reynier en ick te samen ginghen wand’ren
Na zynent, op dat ick van kleed’ren mocht verand’ren,
So gaat hy eerst in huys, en liet my staan voor duer;
En juyst so ’t wesen wouw, zyn Vader die was vuer
In de winckel besich om de lieden te gerijven;
En siet zyn Moeder stont en buurden met haar wijven,
So dat ick onbesien daar niet wel kon ingaan:
Terwijl ick op straat dus guwende bleef staan,
So sach ick d’eene vrient, en d’andre van myn kennis
Verby myn snuyven heen, ick vreesde voor een schennis;
Dies streefden ick myn best, al wat ick loopen mocht,
Die flouweele Burghwal langs tot ginder ande bocht
Na ’t Water-poortje toe: doen achter byde vesten,
Tot ande Bosjes-brugh, en hier en daar ten lesten,
So dat ick moe en mat, en t’eynde van men aam
Tot hier geloopen ben, vermits dat ick myn schaam
Dat my of Man oft Vrouw mocht komen dus te kennen,
Het welck myn achtbaarheyt niet luttel soude schennen.
Maar hola! wie zyn dit? ’t is Moyaal met haar meyt;
Wat sal ick doen? de Hane-voet is myn ghebreyt.
Wat pas ick oock op haar? ick kan my wel verweeren.

Moy. — Kom gae wy na hem toe: goeden dach vrouw met eeren.
Syt ghy het dienst-wijf niet, die eer datmen u joegh
Wech liept? Writs. — Och ja Jufvrou. Moy. — Wel is dat nu ghenoech?

Writs. — Och neent, lieve Jofvrouw, wilt ghy myn dit vergheven,
Ick salt warachtelijck niet meer doen van myn leven:
Vildtme, doen ick het weer. Moy. — Hoe quaam ’t dat ghy doch wech liep?
Hieldt ick u al te ruym of te kort onder swiep?

Writs. — Neen ghy. Moy. — wel waarom dan? Writs. — maar ic vloot haastelijcken
Uyt vrees, om dat ick docht, dat sy myn souw verklicken.

Moy. — Wat hebdy dan gedaan ? Writs. — Ick weet niet, niet en myt.

Moy. — Is dat dan niet met al, ghy schender als ghy zyt!
Ghy bedriegher, ghy fiel, is dat maar een kleynicheyt?
Datmen een goet mans kint ontset van haer reynichheyt?
En dat noch met ghewelt, foey! wat een gruw’lijck stick.

Writs. — Ick meenden dat sy was een Meyt ghelijck als ick.

Ang. — Een meyt ghelijck als ghy! o doot! wat houdt myn achter?
Dat ick u niet en vat in’t hayr? ghy vrouwe-krachter!
Ghy schelleum! ghy eer-dief! ghy boos-wicht in u huyt!
Ay siet: de guytery siet hem ten ooghen uyt.
Ja wel dese schavuyt komt hier noch met ons gecken:
Mocht ick begaan, ick souw de ooren hem of trecken.

Moy. — Hoe ist hier, sydy mal? gaat wech stracx an een sy.

Ang. — Om der galligert niet; ick ben soo goet als hy,
En vry wat beter oock als hy of syns gelijcken,
Krijgh ick op den Dam, ick salje so uytstrycken:
Datttet u huegen sal hóór ghy dat wel, rabbauwt?

Moy. — Gaat heen en doet u werck, hoe leyt dit wicht en snaeuwt?
’t Is langh genoech getwist, Angnietje laat dat dryven,
En staat wat achter of, laat my met hem hier blijven.
Voorwaar Writsert ghy hebt hier angerecht een daat,
Die oevel souw vergaan wistet de Magistraat:
Een dinghen sekers die u aansien sal vermind’ren,
Dat ghy te schande brenght de goede lien haar kind’ren:
Want dese schendery en boose Vrouwe-kracht
Sal seer ontsuyveren de eer van u gheslacht,
Met lachter en met smaat; oock sullen alle Vromen
U schuwen als de pest, en nimmer met u komen
In handeligh te teen: waarlijck het is een dingh
Dat gants niet voeghlijck is voor sulcken Jongelingh
Ghelijck ghy wesen wilt: ghy hebt my so warachtich,
Als ick hier levend sta, gemaackt so twijffelachtich,
Dat ick noch sin, noch wit, noch reden heb, noch raat
Om te besluyten tot verschooningh van dit quaat.
Kan de besinningh so schoon van een Mensch vervremen
’k Weet inder waarheyt niet wat dat ick voor sla nemen,
Myn sinnen zynt niet eens, maar kib’len met melkaar,
Den een die wil het een, den ander wil het aer
Ten opsicht vande Maacht, die ick voor dese mienden,
Eer sy was geschoffiert, te brengen an haar vrienden,
Om my te vord’ren met dit kostelijck present,
In haar geduurige jonst en vrientschap sonder ent.
Myn opset en myn hoop die zyn my my ontschoten.
Mits ghy uyt snoode lust haar Maachdom hebt ghenoten.

Writs. — Maar ick verhoope nu, en ’tvalt my schierlijck inne,
Dat tusschen u en my met onverwachte minne,
De hartjes onderlingh sal worden t’saam genaeyt
Met ontarnbare trouw en goe genegenheyt.
Het villicht dat dit stuck en lelijckheyt der saken
Een gront-vest en een boom van sulcken jonst sal maken
Als oyt beschreven is; ’t mooghlijck oock voorsien
Dat door dit quaet begin een grooter goedt sal schien

Moy. — Ghewis ick houwter voor, en wil oock vruntschap houwen.

Writs. — Doch siet, dit bid ick u, dat ghy maar wilt vertrouwen,
Dat ’t gheen hier is ghebeurt uyt quaat-doens luste niet
Maar door myn sinlijckheyt en liefden is gheschiet,
Mits d’onbedachte jueght en rypheyt my andreven.

Moy. — Voorseker ick ghelooft, dus wertet u vergeven
Met een goetwillich hart, en neemt oock an in’t soet,
’k Ben so onmenschelijck wreet, noch hart niet van gemoet,
(O Writsert!) noch so slecht oft weinich niet ervaren,
Of ’k weet wel wat voor kracht de stercke Min kan baren.

Writs. — Veel-waarde brave Vrouw ick sweert u op een nie,
Hoe ick u meerde hoor, hoe ick u liever sie.

Ang. — Myn Vrouwe, siet voor u, en wilt hem niet gelooven;
Hy heeft u lief, waarom? maar om u eer te rooven,
Gelijck hy Trijntje deed: ay spiegelt u an huer
Siet ick waarschuwje ncoh. Moy. — Ny snaversnel gaat duer.

Writs. — Al hadt ick om te doen gelegenheyt verwurven,
En wouw ick willen schoon, ick soudt niet dencken durven.

Ang. — Neen ick geloof u niet. Moy. — Swijght stille mach het myn

Writs. — Met alle nedricheyt so onderwerp ick myn
In u beschermingh en ick hoop u te beroeren
Tot medelyden, om myn saack so uyt te voeren,
Dat ick Katrijntje krijgh tot myn wettighe Vrouw,
En weygert ghy myn dit so sterf ick van rouw.

Moy. — Gaat met u Ouders dat eerst wijslijck overlegghen.

Writs. — Myn Vader salder niet met allen teghen segghen,
Alst maar een Dochter is van eerelijck gheslacht
En deuchd’lijk van ghemoet. Moy. — So ghy een luttel wacht,
Ghy sultet hooren van g’loofwaardighe getuyghen;
Haar Broeder haalt de Min, wiens Melck sy plach te suyghen
Doen sy een kindtjen was: dees sal u doen bescheyt
Van d’ouwders en van haar, met al d’omstandicheyt,
En hoe sy zyn ghedaalt hier van de aldervroomste.

Writs. — Ach ja ick ben te vreen te wachten tot haar koomste

Moy. — ’t Is wel soo raatsaam dat wy t’samen binnen gaen
Om haar te wachten daar, als hier op straat te staen.

Writs. — Myn harte joockt my seer met yverich verlanghen.

Ang. — Jofvrouw wildy in huys dien schender noch ontfanghen?

Moy. — Waarom niet? Ang. — Gelooft myn, so ghy’t doet, ghy bent geck.
Want hy sla u op nuw spelen een slimmer treck.

Moy. — Swygt, het! die klueter hier! Ang. — ’t Schijnt dat ghy weynig kennis
Draagt van zyn boevery en overgeven schennis.

Writs. — Ick sal geen quaet doen, lief! Ang. — Ick vertrouw u niet,quant,
Dan Molensteenen, en die naulyx op haer kant.

Writs. — Angniet bewaart myn selfs. Ang. — Dat sal ick my wel myen.

Moy. — Siet daar, haar broeder komt, gaet ghy nu wat ter syen.

Writs. — Ick ben verlegen, ach! ick bid u, gaen wy in.
Ay Goude Moy-aaltje! want ick ben niet van sin.
Noch ick en sal althans in geener wys begeeren,
Dat hy myn op de straat sal sien in dese kleeren.

Moy. — Wy zynder immers by: of hebdy noch wat schaamt?

Writs. — Dat ist. Ang. — Datist. ghy benter seker voor vernaamt:
Hoe duechd’lyck is die knecht, en hoe vroom van gedachten,
Die hem niet en ontsiet een Dochter te verkrachten?

Moy. — Treet in. Writs. — gaat voor, ick volgh. Moy. — Angnietje toeft wat, beyt,
Op dat ghy Fredrick en de Minne binnen leyt.

Het vijfde Deel, Het darde Bedrijf.[bewerken]

Angniet, Frederyck, Geertruy.
Wat inval quam sich stracx verbeelden in myn sinnen
So ernstachtich? om een sulcken vondt te vinnen,
Om van gelyck te doen dien overkomen guyt,
Die ons so dapper heeft met list ghestreken uyt,
En brengt een Jongman hier, in schyn al van een Meysje:
k’Selt hem vergelden we’er, krijgh ick hem maer een reysje.

Fred. — Nu Besje, spoetje wat, en treet wat harder an?

Geert. — Och, och myn lieve kynt! meen gy dat ick wel kan?
Och vaar! ’kheb sulcken dicken buyck, en de biennen
Die binnen ouwt en of, sy willen my niet dienen.
Och doe ick in myn tijt was, doe was icker sulcken ien:
Ick was een Meyt als een paert, ick kon ryen en omsien.
Ick hadt hangden an men luf, en ick konse uyt de mou steken,
Maer nou ist niemendal, och de ouwerdom komt met alle gebreken,
Ick heb men tyt ’ehadt: nou ist jonge luyer buert,
Als jou en jous gelyck, ick sey vlus tuegen onse Guert:
Och vaer rust wat; ick ben so loof, ick macher niemier tuegen.

Fred. — Besje u gedenckt al wat. Geert. — Ja kynt men mag wel huegen
Vande Beniste op-loop hier binnen Amsterdam
Die alderierst met brangkt uyt de Souwt-steech quam,
Door die met siep-gesmeerde krytende naackt-loopers
Dan seker daar binne nouw wel degelijcke luy onghder de Doopers:
Maar Knipperdolling en Jan van Leyen, dat waren twie schalcken,
De tyt die staat eschreven in de nuwe Kerck ande Hanebalcken,
En na datmen dunckt, ’t was in’t jaer van vyfendartigen:
Haddent de wet niet voorsichtich stracx gaen behartigen
’t Souwt slecht ehad hebben: ja myn is al vry wat over ’thooft eloopen
’t Machmen wel ’ehuegen datmen twyntich ayeren plech te koopen
On een stuyver, en een moye vuegel met een juecht om drie groot,
En om een oortje atmen sen buyck vol melck en witte-broot,
En men koft een hielle schoot nuwbacken Wormer Misschuytjes
Om ien blaeuwe ellif pennigh, en men kreeg om negen duytjes
Twie kopjes botter, heer kyns ick hebtje vaar so dick vertelt,
Ja komt nou en reys op de beschuyt-marct, men besteet een hangt vol gelt.

Fed. — Ay Besje treet wat an, ick mach niet langer wachten.

Geert. — Gien ding mitter haast als vloon te vangen, al proper mit drachten
Ick selmen best doen, heer, je vaar was sucken Man,
So ongduechdelijcke goet, dat icketje niet seggen en kan.
Hy was niet hongts-gierich, nog niet verwaant, vermetel;
Alle dommelicke sondachs so waren wy tot jouwent op de warme ketel.
Noch, ick eet so garen ouwe kost, sprenck-vleys, met worst, en jues
Mit Mostert: en een moye Appel-sop, o seecker die smaackt oock niet blues,
Ick mochter so wel, en ’tis oock hiel goe provangde
Vuer myn, en myns gelijcke Ouwe luy songder tangde:
Wat, de Man was so voldoende, hy haddet altijdt so drock,
Nou Giertje (seyd hy) drinckt en reys, dan krijghje waar wat sock,
En dronck ick moye dubbelde Faaro, uyt Prochiaens vaatje, met de Mater en de Pater,
Maer je Vaar wat te overdaedighen genochelycken prater;
Hy vertrock ien hielle Story hoe dat hy jou Moertje het evryt,
In hoe wildt dat hy plech te loopen ruysmuysen in sen tyt,
Hoe dat hy onger sen twien, in hielle rongde dangs, daer de Meysjes an vuersingen,
Al de knechses wech joeghen, in teghen ’er danck mit de Vrysters duer gingen.
Dat mier is: Hoe dat hy Joris smeet dat hem het hooft op een sy hing,
In hoe jum de luy met vingeren na wesen, waer dat hy verby ging
En seyden: o sackeloosjes dat’s de giest die sukken stouten hart het,
Dat hy allien al de Haantje en Katjes vande stat wtte tart het,
Mit duysent sucke sticken. In jou moer die was so rustich van gemoed,
Wanckt ast kermis was, dan koft sy ons Schoon-hoofse Koeck en Poppe-goed:
Ongse Niesje het noch so veel huys-raatje van stoeltjes en van banken,
Wat sal ick mier seggen: Ick heb jou Ouwers seer te bedancken.
Wat pleger jou moer Griet Jans daar en hielle hoope goet in te doen,
Hielle peper-huysjes met suycker-erretten, met Kabbeljaus ooghen, en kappittel-stocken
Dat pleech onse Arent voor klock-spijs, met huydt en hayr in te schocken,
Noch kreeg hy een kolf van Klaasje Buytenaer songder quast, en songder schuer,
Met een walbarcken warp-tol, met een staele pen, en een plaatje daer vuer
Mit een groot Embder, en een Euangely, met een schrijf-boeck van fijn kapitoorye,
Mit een nuwt school-bort, met een kategismus, en met de moye stoorien
Van Fortunates Buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen,
Wat onse jongen en kont niet uytstameren so vuel had hy te wauwelen
An sen vygen, ansen nueten, ansen bockedeflensjes en sulck gebras
Seker het kynt sacher uyt so begrobbelt, dattet mier as wongder was,
Wat stacker een gelt in d’Appelen? een plat-beck, een stooter, een ryer,
Een klimmer, vyf staate stuyvers, dat stack hy in zyn spaer-pot as een vryer:
In as het Kors-tijdt was, dan nooden hy ons op de witte-broots sop,
Heer wat gooter jou Fytje Floris een pot met gulle boter op,
In dan droncke wy de Betouw en wijn so lustich als water,
En alle drie Koningen stuurde zy ons een moye Duevekater:
In jou vaar die was so milt, en so ryaals, dat hy ons songder vragen
Gaf een nieuwe-jaar, met een teerpenningh tueghe de Kopperdagen.
Hy wist wat op de taerlingh liep, o myn! ’t was sulcken geest,
In oock so had hy wel een nachjen by de kalisen vrolijck eweest.
Nou lestent sprack ick hier, hier Tuenis mit ien arm, de draagh vis
Die seyde ooc datter sukken rustigen man noch niet inde hiele Haag is,
So wurp hy over de nagel: hoort iens Frerick ick moetet jou verslaan,
De Man hetmen te ongduechdelijck vuel vrientschappen edaen,
Ja al haddet myn eyge man eweest, hy mochtme niemier edaen hebben,
Het was hum onpersybelijck dat hy onghetroost souw vanmen egaen hebben,
Heer hy hadmen so lief: want ick was niet lelijck in myn jeught,
Ick was het moyste meysje inde buurt (seyden de luy); maar wat en vrueght
Hadde wy alle Vastellaevens tot jouwent, je backten wafel-koeken,
En as ick dan wat op ehaalt was met een mouwe-spelt, dan quam ickje besoeken
Met jou suster, trouwen hoe liepen de kyeren daar heen en weer,
Hoe spuelde wy suycker-noompje, slabber op, slabber neer,
Daer leyt een gouwe penning voorje neer, wy kneppelde de koeckjes,
Hoe ribsakten en hoe stoeyde wy mekaar inde schuyl-hoeckjes?
Hoe moy kon ick singhen Aallemoer wat doeje ande schop?
Hoe quam jou Nooms Kyeren telcke staegh, en seyden al op!
Het was te dubbeld ondiefd, se verwongderden huer dieder by saten,
Sy gavent de hongt, sy stoptent ewech, en vernielde mier asse aten.
Ick heb tot jouwent wel wil ehad, jou huys was myn uythof:
Heer het was so reyn; ’tis jammer, alle goe benieren raken of:
As wy tot jouwent te gast waren, ja vaar sneet ghien stiefvaars sticken,
Seker hy slacht myn, ick houw niet vande kleiner slickermicken:
Myn Maagh was altijts so graagh, ick voelden selde gronckt,
Of men Buyck stonckt lustigh op de liest, ick mien moytejs ronckt,
Ick weet niet dat ick myn leven soeter of geruster at.

Fred. — Ick heb daar nu genoech of, praatme van myn Suster wat.

Geert. — Jou Suster Katrijntje die is over ’tvonght ghehouwen en ghedoopt
Van onse Heer Bestoor, hoe hiet hy nu oock? zyn naam loopt
Verby me monckt: dat alliens; s’is van aansicht wat schotich
En tusschen ’tblanck en ’tbruyn, maar s’is een weynich sprotich.
Ick hebber so menichmaal ebakert, en traertje me espuelt by de kaars,
Wat ick macher mier as hongdertmaal esoent hebben voor haer naars.
Sy het ien maeltjen in huer neck, daar is sy me eboren,
En sy het twie roo vlackjes an huer voorhooft, recht van vooren,
In huer kleyne slincker toontjes, die legghen op menkaar,
Ick souwse wel kennen al wasset over hongdert jaar.

Fred. — Al watse seyt dats waar, ay Minnetje so gaat voort.

Ang. — Wel Freed’rijck hebdy nu ’t recht bescheyt ghehoort?
Kundy nu uyt ’thooft den twijffel al wat sluyten?

Fred. — Sy kentse, en sy noemt de Teykens my van buyten.

Ang. — Sekers dat doet my wel, ick ben weet niet hoe,
Want ick u Suster draagh een goet genoegen toe.
Ay lieve, gaat toch in, ’tis al een wijl geleden
Dat u myn Vrouw verwacht, gelieft u in te treden.
Daer is de Vagebonckt, ay siet eens hoe hy treet,
Hoe parmantich, hoe prat, of hy’t selver wel weet
Hoe kost’lijck dat hy ’t maackt? hebje van al u daghen
Sulck dray-aarsen gesien? ick kant niet wel verdraghen.
Hoe fackseert hy die kraagh, hoe versolt hy die muts:
O wat een speldekoker! gants oortjes datsen puts
Wel hoe dus wiltweyich? hy slingert met zyn Mantel
Of hy wilt was, ay siet, om Godswil wat ghetrantel?
Weet hy wel wat hy wil? ja wel ick arme geck,
Wat laat ick my duncken? ick wet ick u een treck
Sal spelen die hans hiet: wilt my maar eens slagen,
Ick sal u bylo een vervaert aers-gat anjagen.
Ick gae na binnen toe alleenich tot dien endt,
Op dat ick seker weet of tMeysjen is bekent;
En dan sal ick daer nae in allerley mannieren,
Om hem te strijcken uyt, en schalckheyt versieren.

Het vijfde Deel, Het vierde Bedrijf.[bewerken]

Koenraat en Angniet die luystert.
Ick mach eens gaen besien hoe ’t Writsert gints al maackt.
Gants lichters! is hy maer aen syn wil en wensch geraeckt,
Wat dofjes, wat slempjes willender dan oploopen
Voor myn? ’kwedt dat hy mjn voorseker sal koopen
Een nieuwe Mantel, of een kleet van ’tbeste stof.
Wat ketel-dicht, wat kreeft-dicht, wat eer en wat lof
Salmen van myn dichten? hoe sal elck van mijn spreken!
Om dat’ck een loose hoer so fray heb uytgestreken:
Want heb’cker niet ontmomt door mijn scharpsinnicheyt
Dat meysjen daer hy so syn sin op hadt gheleyt?
Dan sonder sporrelingh van schande noch van schaden,
Alleen door het beleyt van mijn voorsichtich raden.
En dan het ander noch! myn dunckt, ick sech u, dat
Ick hor hier om oock loon te trecken van de Stadt.
Of men hoort myn om ’thooft te vlechten en te cieren
Met een schackeerde krans van roosen en lauwrieren,
Voornaamlyck om dat ick door myn versocht verstandt
Gelegenheyt so goet en sulcke middel vant,
Dat dese Jonghelingh mocht komen te bekennen,
Van wat natuur en aart de lichte vrouwe bennen:
Op dat hy sich daer na mach wachten, en dat hy
Met wacker opmerck let op al haer boevery:
Van boven zynse schoon, en ’tschijnt al vry wat jenters
Alst inder waarheyt is, want onder zyn’t maer slenters.
Maer krygen sy wat gelts van haer pol, van haer lief,
So tyen sy nae ’thuys hier van Gerrit den Dief,
En huuren daer een kleet, of lossent uyt de Lommert,
Of na de Schoyer, of daer ’tgoedtjen is bekommert
Hier by een juffrouw Lors, of by een gier’ghe Vreck:
Want selden zynse ryck, maer altyts vol gebreck:
Met dit geleende goet sy fijntjes haer op proncken,
Komter dan een snoeppert die half is beschoncken,
Soo schrijftmen twee voor een, dan gaetet daer heel grof,
Men licke-pot om strijt, het macher dan wel of.
Dan ismen daer heel duyts, dan gaetet op een sluycken,
Door huykevaaken snoodt met groote steene kruycken
En leere vlesschen van sesthien mingelen Wijn,
Van Wijn-koopers die (god wouws) be-eedicht zyn,
Die ick nochtans wel ken, maer ick selder niet noemen,
Hoewel der tolle-dief hem sulcx durft beroemen,
Daer komt dan een gerit allengsjens by in huys,
Van roffyaans, van bloets, en ander licht gespuys,
Van laag-loopers, speel-luy, van hoeren en van snoeren,
En sulck geselschap als die vuyle veren voeren,
Wien dat daer meest verteert, die is daer best ghesien,
So langh als ’tgeltje duurt; maer komtet te geschien
Dat yemant sich begeeft by eener onder ’tlaken,
Om (so gelijckmen seyt) wat meer kennis te maken,
En is de karel rijck, of is hy maer ghetrouwt,
De feeksche loopen selfs en brengen ’t ande schouwt.
Kijck sulcken en noch meer van dierghelijcke dinghen,
Die heeft hy moghen sien dat dag’lijx daer om ginghen,
’t Is wel een groot geluck voor dese Jongelingh,
Dat hy so buyten scha gesien heeft alle dingh:
Wat datter ommegaat int leven vande Snollen,
Die gulsich brassen als sy zyn by milde Pollen,
Sy schosse, sy brosse, sy slempen, dempen vry,
Sy slocken en slinden de soetste leckerny,
En vliegen ongeschickt en hongerich an ’t schocken,
En duwen duer de keel wel sulcke groote brocken.
Maar als sy zyn alleen, so sit dit arme volck
En braen en Raepje of een Uyen inde Kolck,
Of eten knof-lock, daar sy lelijcken af stincken,
En lyen haer dan wel met scharrebier te drincken:
Sy knab’len an een korst van oudt verschimmelt broot,
Of nemen de prol-pot met grutten op haer schoot;
Haar leven is wel slecht al achtet mennich groot:
Al waart al vol wellust, te swaerder valt haer doot.
Is dit de jonckheyt niet een Salicheyt en duecht
Dat sy die kennis so bekomen in haar juecht?
In haer bequamste tijdt om goedt en quaat te mercken,
En schouwen vlytich door haar schandelijcek wercken,
Die naderhandt met smaat, met armoet, en met pijn.
Beloonen al de gheen die daar met besich zyn.

Het vijfde Deel, het vijfde Bedrijf.[bewerken]

Angniet en Koenraat.
Ja wel, durft die scherluyn so veel noch van ons spreken?
Ick sal zyn raat en daat noch lustich an hem wreken;
Want ick heb myn selfs een loose vondt verschaft,
Waar door dat hy met recht van my sal zyn ghestraft.
O menschen datsen stuck! o jammer! och! o leyder!
Och arme jonghelingh! o schelmsche verleyder!
Fy Koenraet, o ghy schalck! ghy hebt dien onbedocht,
Dien eenvoudighe knecht op een vleys-banck gebrocht.

Koenr. — Och lieven Heer! wats dit? Ang. — Myn hart wil myn ontglijen,
En ’t smelt van droefheyt wech, helaas! van medelijen
Over die jonghman, die hem voor een meyt uytgaf;
Want hy van stonden aan ontfanghen sal zyn straf.
Och ick mach’et niet sien, daerom ben ick gheloopen
Wten huys: och! ick sach hem bijnden en knoopen,
Sy leyden hem ter banck volcomen uytghestreckt,
En hebben hem een wijl ghepynicht en ghereckt.
Dat sy hem lubden, och! dat waar noch om te lyen,
Dat liet ick noch toestaan; maar sy wilt gnap afsnijen,
Ghelijck de Turcken doen, ja al sturf hij daar van,
Een ander (seytse) sick mach spiegelen daar an.
Ick heb gheen ander vrees als dats’ hem sal vermoorden.

Koenr. — Ach wat bedruckt ghelaat! wat smartelijcke woorden?
Wat jammerlijcken rouw, stort daar Angniet met smart?
Dat ick de oorsaack ben gevoel ick in myn hart.
Och ick ben een doot man: want dit doemt my te sterven,
Of als een Ballingh-slandts voor Bedelaar te swerven.
Daar komt of watter wil, ick moet haer spreken toe,
Goeden dach Angnietje! wel Sustertje, wel hoe
Klaagh jy dus truerelijck? secht my wat isser gaande?
Wat is u doch gheschiet? of wat hebdy uytstaande
Met yemandt vande Stadt? secht my wien is de man
Diemen so straffen sal, dat daar een ander an
Exempel nemen sal? Ang. — Ghy zyt gheen antwoort waardich
Ghy goetdunckende geck! hoe koomdy so hoovaardich,
En knaaght u niet de worm van wroeghingh in u hart?
Vermits dat ghy hem hebt dien boosen raat gegeven,
Waar door dien Jonghman heeft dit schellemstuck bedreven
Die Jonghman die ghy dorst brenghen voor een wijf,
Dien staat nu in gevaar en prijckel van zijn lijf,
Door u versieringh vals en door u kunstigh lieghen,
Om ons door sulcken treck so leelijck te bedrieghen.

Koenr. — Wien sechdy, Writsert, ha! wat heeft hy toch ghedaan?

Ang. — Wildy dat weten, hoort, ick salt u doen verstaan:
Weet ghy wel dat die Maaght die Roemert ons vergunden
Een Haagsche dochter is van treffelijcke vrunden,
En dat haar broeder is een Koopman seer gheacht?

Koenr. — Neen ick. Ang. — Seecker ’tis waar, die maacht heeft hy verkracht:
Na dat haar broeder heeft van dit gheweldt vernomen,
So is hy veel verstoort tot onsent inghekomen.

Koenr. — Wat heeft hy uytgherecht? Ang. — Hy kreegh hem by de kop
En vluegelden hem stijf, en maakte voorts een strop.

Koenr. — O God! wat wouw hy doen! Ang. — Had myn Vrouw niet gebeden
Hy had hem strax de nues en ooren afgesneden.

Koenr. — Och dat ick nu doof was. Ang. — Nu willen sy den bloet
So straffen alsmen hier de wilde Katers doet.
Ick hebt neit moghen sien, daerom ben ickt ontspronghen.

Koenr. — Wel wien is doch so vroom, so stout, en onbedwonghen,
Dat hy souw durven doen so grooten overdaat?

Ang. — Hoe noemdy dat so groot? Koenr. — So seker, ist niet? jaat
Wat man is so ghestraft die in vuyle Bordeelen
De Hoeren so een pots uyt lusten socht te spelen?

Ang. — Ick weets niet? Koenr. — Angnietje u Vrouw siet watse doet,
Want ’t is myn Meesters soon, een Echt-kint van zyn bloet.

Ang. — Is dat waar? Koenr. — Secht u Vrouwe datse dat niet beginnen,
Wel hey! ben ick oock mal? dat kostje selfs na binnen.

Ang. — Maer Koenraat watje doet, siet watje onderwint,
U yver is te heet, te wulleps en te blint,
En brengt u niet in last om ander lieden saken,
Die ghy doch moghelijck niet beter en sult maken.
En daar hy Writsert nu wat op zyn Jootsch besnijt,
En kreech hy u misschien ghy raackten ’t sootjes quijt:
Want siet myn Jofvrouw denckt en sal hem doen ghelooven,
Dat ghy hem hebt gheraan de Maaght haar eer te rooven.

Koenr. — Wat staat my nu te doen? Wat raat gaat my nu an?
Maar ginder, sien ick recht, so komt den ouden Man,
Myn Meester uyt zyn thuyn, an ’t Regliers hof ghelegen.
Sal ickt hem uyten? neen, ’t is beter noch geswegen:
Ick wilt hem segghen, jaak; het schaat niet, och het leyt
My op myn leen, dat my een straffe wort bereyt:
Maar die ben ick ghemoet geduldich te verdragen,
Als Writsert maar alleen mach werden slechts ontslaghen.

Ang. — Doet wijslijck als een Man, ick gae na binnen, siet;
Vertreckt de goede man hoe ’t alles is gheschiet. Angniet binnen.

Het vijfde Deel, de seste Handeling.[bewerken]

Lambert de Vader, met Koenraat.
Dit is een groote vruecht voor myn genegenheyt:
Dat myn Bogaert so dicht by de Stadt ghelegen leydt:
Verdrietet my in huys, ick wandel buyten stee,
Na ’t Regliers Hofjen toe, kyck dus van liever lee
Op myn muyltjes, dus reyn, ick was flus om een kijckje
Het voetwechje langes het platte Amstedijckje,
Wangt het was ande kanckt een stick-weech oppebyt,
Vannen diel ruyge maats, diet doen om huer profijt:
Maar ier dat ick een duyt an dat volckje souw gheven,
Ick quam niet op het ijs vna al myn hielle leven,
Wat haast het Lammert, neen ick geeffer niet en mijt
So ten iersten een duyt; tissen kostelijcken tijdt:
Die wat spaart, die wat het: oock ben ick niet goet Emsters.
Wat was daer en gherit van Vlasters en van Kemsters
Van Vesjes-volck en aars, die ’r ryen op de baan.
De freyste Jongeluy die vynmen onger ’t gaan,
Of die doen als me nift, die ryt met huer spuel-nootjes,
En vryertjes om veer, of after op de slootjes
Wat was daar en gedoen, en geraas, en gescherm?
Myn ooghen schemerde, wat quam daer en geswerm
Van Jonges en van goet ontrent de Kooren-dragher?
Hoe drock haddt Nies Kaeckx, dier bromde mit huer swagher?
Hier hey! Harmen Hooch-hart, die so weyts rijt en snort,
Die haeckten in huer schaets, so dat de goet-hart stort,
En vil een harde smack, o dat ick my niet doot lach;
Wangt sy vil op haer nues, so datmer Aal-korf bloot sach.
Daer quam Jueriaen mit sen siecke lijf op het ijs,
Die arme breke-bien, die reet met Lange Lijs,
Sy ree harder dan hy, hy liet hum moytjes slepen,
En schranckelde so voort: och! hy hadt sulcke grepen!
Hy hompelden, hy sprongh, en maakten niet vuel vaarts,
De luy sagen een jeucht in Juere Jannen naarts,
So genoechlijck gingh die, as hy hum liet glissen, trouwen,
Het volck stondt en lachten datse huer bepissen wouwen.
Daar hadje styve Dirck mit zyn nieuw-backe-wijf;
Hoe bevroren gaat hy? zyn hooft staet hem soo stijf
Oft op een staack stongh, in het ien paer biennen,
Tros yemets in het langkt, hier Lobbric plech te mienen
Dat hy ’t puyck was vande stadt: maar noch onse Machtelt,
Die hetse hum emaackt vannen stick vannen swachtelt,
Haddet sen lieve moer hum niet hart of eraan,
Hy souwje alle daaghs met vier paar kouse gaan,
Tis sulcken soete vaar, hy kan hum so dicht pongsen,
In hy ruyckt assen kruyt, ick mien gelijck een Bonghsen.
Dat hy hum warmpjes houwt, dat prijs ick hem met reen,
Sey Jan Kackmack’lijck, warmt maackt gheen lamme leen.
Hoe kostelijck, hoe druets reet Melis mit sen vrijster,
Al ist een bolle-meyt, ’t is al een fraye rijster,
Sy streeftje assen vos: ’tis jammer dat blaeuw Aecht,
So vreeslijck vande kouw is alle Jaers gheplaeght,
Helften tijdt kalftse an haer hangden en huer wanghen,
Tis vreemt dat an huer nues geen groote spijckers hanghen
So kouwt vorstich isse, quam s’op de turfmarckt gaen,
De turf souw vuerseeker de helft wel opslaan.
Get hoe pronckte droncke Keesje vande Slochter:
Mit zyn moye tuyt-meyt, hier ouwe Japen Dochter,
En Mieuwes mal-monckt, die reet met sen jonghste snaar,
Morsighe Mary Slomps reet mit huer Bestevaar.
Maar Jan doeter niet toe, die schoof in een schuyf-sleetje
Syn Beste-moer, sen wijf, den Ky’ren en sen Peetje.
Hy stack zyn after-eynt uyt, of hy borghen wouw.
In anmen rechterhangt daer kreegh een goet-mans Vrouw
Een kolf-bal voor huer hooft, van een deel groote scholvers;
Tis een vreemt dingh, dat van duese weytsche kolvers
Die dus int wilt toeslaan, geen ong’lucken geschien:
Hadt ick maar iens de macht, ick souwt’er wel verbien,
Of ick souw’er een plaats uyt alle menschen wijsen:
Ick selt van mijn leven myn ky’ren niet anprijsen.
    Hoe reden de boeren sleen so hier, so daer om var:
Hoe liep onse Amsterdamsche Adel daer met de nar
En by de Diemer-meer daer reden ien’ghe paertjes,
Mit noch ien hiele streeck van ouwe drooghe vaartjes
Al after anmenkar, die ryen dattet giert,
Sy hebben duese kunst de gangsen off eliert.
Hier vercoftese lindt datmen tot schaetsen bruycken,
Dat sat Aaltje Krimp-kous mit mantels en met huycken.
As ick dit lieve spul lang ’enoch had ’esien,
So kierden ick weerom, en ick gingh doe mit ien
Iens loefs voort in myn thuyn, ick sach iens na de bloemen,
Of na de bolletjes (om eygentlijck te noemen)
Of sy oock vrosen uyt, en waren sy al doot,
Ick kooper weer genoech voor een blanck, of driegroot
Ick ben so mal niet as de luy, die vuer wat Tulpen,
Vuer Keysers kroonen, vuer Hoorentjes, en vuer Schulpen,
En sulck luermarcktery dat nieuwers toe en dient
Vuel gelts sel geven, noch ick sel vuer gien Kistient
Gien hongdert ponckt besteen. En ’kmachse so wel draghen
As yemant vande best, en wie souw ick het vraghen?
Ick heb een plat-beck, en een moye gouwe hoep,
Al om de minste kosten, of ick’t niet luyt en roep.
Ick houw henne, noch duyven, nocht katjes, noch honckjes,
Noch knijnen, noch vuegels, ’kheb gien sin in die stronckjes,
’Thet niet een beet om ’tlijf datmen ’tgelt so verquist,
Ick legh het liever op, en stapelt in myn kist,
Elck leyt moy op syn ste in sackjes ofgesongdert,
Ick doet niet minder uyt als dartich op het hongdert,
Diet so hooch niet en wil, die machet laten staen,
Want ick heb met mijn gelt vuel mier profijt gedaen
En kan ’t oock noch wel doen, als ick’t maar wil anlegghen
Hier met sommighe Re’ers: maer men moetet niet seggen.
Wy stuuren altemets een twee, drie schepen uyt,
Vol botter, kaes, en broot, oock ketings, koegels, kruyt,
Dwelck wy verruylen an veel kostelycke waren
Vande Duynkerckers, of die op die neringh varen:
Dat goedtje dat wordt hier bequamelijck versackt,
Verbaalt, verkist, vertont, vermerrickt en verpackt,
Van mannen die haer daer seer aardig me geneeren:
So krijghtmen tien voor ien. Zijn dat gheen luy met eeren?
Of wil’ck me geltje niet dus wagen over zee,
Ick kant wel sonder vrees uytsetten hier in stee
En dat op groote winst: doch ick selt niet vertellen:
Daer zyn in Amsterdam seet geestige gesellen,
Die kop’re Kandelaars, Brant-ysers schoon en groot
Van buyten (maer int lijf en is het niet dan loot)
Met een behende slach seer kunstelycke gieten
Dies moet het overschot van waarden overschieten.
Wel is dat Koenraet niet, die daer van verre staet?
Ick moet eens by hem gaen en sien hoet hem al gaat.

Koenr. — Wel wien praat daar van my? Meester! die ic met hart en mont bie
Goeden dach, ick ben blydt dat ick u so ghesont sie.

Lam. — Wel wie verwacht ghy hier? Koenr. — o help! myn tongh die vouwt,
Ick kan niet spreken! ach! myn hart dat wortmen kouwt.

Lam. — O ho, hoe dus verbaast, en dus ontstelt so schichtich,
Wel sechtmen, is de saack so oevel en so wichtich?

Koenr. — Voor eerst bidt ick myn Heer, en denckt in’t minste niet
Dat dese dinghen zyn door myn besteck gheschiet:
Gelooft myn, ick en heb geen raat daer toe ghegheven,
Ick heb geen schult, ick sweert. Lam. — Wat isser dan bedreven?

Koenr. — Waerachtich ’khaddet eerst met voordacht en met list
Voorsichtelyck bedocht; maer nu ist myn gemist.
Hoort hier, myn Meester, hoort, wat batet doch geswegen?
Ons Ritsert heeft nu korts een swart Moortjen ’ekreghen
Van syn Schipper, die ’them in Spaenjen heeft gekocht,
Dit schonck hy aen syn Boel, dewijl dat sy’t versocht.

Lam. — Wien? Koenr. — Maar aan Moyaaltje, die hy mint als syn harte.

Lam. — Maar wat gaf hy doch wel voor dese lieve swarte?

Koenr. — Maer duysent guldens eens. Lam. — och wat een swaricheyt
Komt myn op! Koenr. — en Writsert heeft syn sin oock geleyt
Op eener die de Luyt en and’re Instrumenten
Kan handelen wel braaf, ja uytten Orienten.

Lam. — Hoe! wat is hy verlieft? dit kan ick niet verstaan,
Weet hy dus vroech alreets by hoeren oock te gaen?
Hoe komt hy in de Stadt? ick had hem onder iennich
Aan boort gesonden ’tscheep. ach! gien quaet komt allienich!

Koenr. — Hoe sieje my dus an? gelooft myn vry myn Heer,
Ick hebt hem niet geraan. Lam. — Houwt op, en spreeckt niet meer
Ghy galgert! soo’ckje noch iens. dan nou, ick sal noch swijghen,
Op dat ick meer bescheyt van dit stuck mach verkrijghen.

Koenr. — Och Meester hy, hy is wel stouwt en onbedocht
In plaats van de Mooris, tot Moy-aalen gebrocht.

Lam. — In plaats vande Moorius? Koenr. — Voorts heeft hy vande Vrouwen
Een jonghe Maacht verkracht. Lam. — Ick sterf by mynder trouwen!

Koenr. — Daer op is hy betrapt, gevangen en geknelt,
Nu willen sy an hem vergelden dat gewelt.

Lam. — Wel isser oock yets meer behalven dese dinghen?
Souwmen om sulcken luer die Jongman so bedwinghen?
Waar na verwacht ick noch? waarom gae ick niet in,
Eer dan sy hem mis-doen in haren grammen sin.

Koenr. — Ick slae geen twijfel, of ick sel door dese saken
In een groot ongeluck en ongena gheraken.
De noot drongh myn daer toe, nochtans in dese tijt,
So hoop ick dat wel haast sal Writsert zyn bevrijt.

Het vijfde Deel, de sevende Handeling.[bewerken]

Angniet geckt met Koenraat.
Seker in langhen tijt was ick so niet verhuecht
Als ick nu vlusjes was: want ick kreech sulcken vruecht,
Wanneer den Oude Man sijn sone docht te vinden,
Om van syn banden hem sorchvuldich te ontbinden;
Hy snoffelde vast om, door winckel en door kas,
Maar wat hy socht en deedt, hy quam niet daer hy was.
’tGemoedt was hem ontstelt uyt Vaderlyck melyen,
Hy steenden door ons huys en keeck an alle zyen!
De gramschap en de angst had hem te seer beroert,
Doch hy was door myn list bedrogen en vervoert.
Ick lachten in myn vuyst dat ick hem so sach vresen.

Koenr. — Wel wat wil dit toch zyn? Ang. — maer waer mach Koenraet wesen?
Ick sprack hem garen eens, ick wil na hem gaen streven.

Koenr. — Wel wat schort jou Malloot? heb gy van al jou leven
Sulck lachen wel ’esien? wel ginnegabje noch?

Ang. — Ick lachmen an men eynt, ick mach niet langer, och!
Ick lachmen noch wel doot, ick kan myn gants niet stillen.

Koenr. — Wel waerom lach gy dus? Ang. — maer al om jouwent willen.

Koenr. — Wel hoe dat? Ang. — Wat ghy vraacht! ’k heb noyt gesien, noch ’ksach
Geen sotter mens als ghy: och ick krijch sukkel lach,
Ick kantje niet seggen, so lachen wy daer binnen,
Siet om u slechticheyt, en om myn kloecke sinnen.
En so veel isser of, dat ick u int begin
Als ick u eerstemael sach, oordeelde in myn sin
Voor een welsprekent man, en vol van schaleckheyden.

Koenr. — Wat ist? Ang. — ick heb gemist in dese twee voorseyden.
En rouwden u dan niet dien overgeven daadt,
Die ’thans den Jong’ling heeft bedreven door u raadt?
Most ghy daer boven noch syn arme oude Vader
Dees dinghen altemael verklaren so te gader,
Sonder bewimpeling van of te doen of toe?
Hoe meen gy dat de man hier over was te moe,
Als hy syn soon daer sach gebruynt gelyck een swarte
In vrouwelyck gewaat? bedenckt eens in u hart
Dat ghy de oorsaack zijt: so suldy wel bevroen.
Dat nu u Meester sal de kerfstock of doen.

Koenr. — Wat segdy vuyl pry? pay gy myn met een loghen?
En lach gy noch met ons, nu gy ons hebt bedrogen?
’Tschijnt dat de schelmery u wel verheucht en smaeckt,
Maer waerom doe gy dat? Ang. — om dattet myn vermaackt.

Koenr. — Ick souwje wel goedt koop wat voorje lieghen langhen,
Houwt den smoel toe, of jouw backus sal vlieghen vanghen.

Ang. — Duncket u goet, Koenraat, so komt an en smijt toe,
Ick raetje haestje niet, maer neemter wat tijt toe:
Gy souwtet seker so met dese saack maken,
Dat gy wel licht’lyck mocht d’eerste op de Kaack raken,
Of an een galch, of een mick, of op een Rat,
Daer an de Voolewijck, by’t gerecht vande Stadt.
Want ghy hebt raadt en daadt en d’oorsake gegeven,
Dat desen Jongman heeft dees overdaadt bedreven.
Waer door ghy sult daer na gestraft zy en onteert,
In voeghen, dat an u een ander daer an leert
Te vlieden sulcken quaet van Jonge luy te verleyden.

Koenr. — Och ’tis met my nu uyt! Ang. — voort sullen sy u beyden.
Wel lustich smeeren of: dit heb ick u bereydt
Tot een erkentenis van onse danckbaerheydt,
Overmits die Mooris die ghy ons hebt gaen schencken:
Och ’t is mijn hartich leet dat ick niet mer kan dencken.
Adieu, ick gae, vaart wel. Koenr. — als ick my wel versin.
Niemant komt hier in last, hy brengt sijn selfs daer in.

Het vijfde Bedrijf, de achtste Handeling.[bewerken]

Kackerlack, Roemer, Writsaart, Ritsaart, Koenraat.
Maer zyn wy hier ons lijf al seker by de Vrouwen?
Op welcken hoop of raat oft op wat woort van trouwen
So gaen wy na Moyael en geven ons dus bloot?

Roemer. — Ick ben van sin het hooft te leggen inde schoot,
En apoincteren op genaed’ en onghenade,
En rechten haer weer op de achterstal en schade,
Die door het lang belech my Jofvrou is geschiet!
En dat wy t’samen doen het geen sy ons gebiedt,
Indien sy ons de peys maer lijd’lijck wil verlienen.

Kackerlack. — Dats u te veel verkleynt. Roem. — sal ick dan minder dienen
Min Moyaeltje! mijn lief! mijn Princes van mijn sin!
Als Hercules dede der Lydier Koningin
Omphaele, dien den Heldt de spillen dwong te rapen,
Die Rues noch Ridder kon bedwinghen met de wapen?

Kackerl. — Dats een schoon exemepl! en ’tstaet my seer wel an,
Dat ghy u reguleert na sulcken grooten man:
Dats een bescheydenheyt! o myn met wat suffletten
Sal hem Moy-Aeltje noch dat malle hooft versetten?
Siet die verwaande geck! och Heerschip gaat niet voort!
Siet hier! wat volck komt daar ginder uyt de poort?

Roemer. — Wel wie ontmoet myn hier? ick sacher noyt den desen:
Hoe loopt dit volck so wilt? wel wat sal dit toch wesen?

Writsaart, in zijn selfs.
Isser teghenwoordich wel gheluckigher Mens
Opter aerden als ick, diet so gaat na syn wens?
’t Schijnt dat de hooghe Godt des Hemels heeft besloten
Dat al des werelts vruecht tot mywaerts soude vloten.
Soo vee gelucx en goets plost plotslijck op myn neer,
In so bequamen standt als ick van Godt begheer.

Koenr. — Hoe is Writsert dus blijt? Ick gae naer hem met schromen.

Writs. — Koenraat myn goede vrient gy bent myn wel ghecomen:
Mijn Vader! en vinder! beleyder van’t beleydt,
En het voornaemste hooft van myn wellusticheyt!
Daer leeft gheen gauwer man, geen kloecker noch versochter:
Weet gy wel dat myn lief Katrijntje is een Dochter
Van een goet Burgerman, van wylen uyten Haach?

Koenr. — Ick hebbet al gehoort. Writs. — Wanneer doch? Koenr. — Maar van daach.

Writs. — En hebdy wel verstaen dat sy myn is ghegheven
Tot een Bruyt, tot een Vrou? Koenr. — So waerlijck als wy leven,
Ghy doet seer wel! Kackerl. — Verstaa gy wat hy seyt?

Writs. — En daar en boven noch myn meeste vrolijcheyt
Is om myn broeders wil: die nu nae zyn begheeren
Met vryer harten by zyn boelschap mach verkeeren;
Siet buyten alle vrees van nacht-wacht oft ghespuys:
Want in het cort geseyt, ’t ganslijck maar een huys,
Het onse, en het haar; Moyaal heeft al haar dinghen
Gants en al ghestelt in myn’s Vaders bescherminghen,
Want hy haar sonderlingh van harten heeft ghesint,
Om de weldadicheyt die zy bewees an ’t kindt,
An myn Katrijntje lief: dit sal hy niet vergeten.

Koenr. — Hoe vaert de ruyter dan, die muruwe soldaat?

Writs. — Och dat is al gedaan, die heeft al eenendartich.

Koenr. — U broeder houwt Moyaal dan voor zyn eyghen eten,
En voor zyn propre monckt? Writs. — Wel souw hy niet, Koenraat?

Writs. — Ay Koenraat doet so wel, dat bid ick, datje gaat
En brenght myn waarde broer dees onverhoopte tijdingh
Van mijn gheluck en ’t zyn. Koenr. — Ick sal stracx met verblijdingh
U Broeder Ritsert oock gaan brenghen dese maar.
Adieu myn vrient vaart wel, die nu wist waar hy waar?

Roem. — Maar slaeg’er twyfel an, dat ick niet ben verschoven
Van myn lief? Kackerl. — Dats verwis! Writs. — Wie sal ick meerder loven?
De ghene die myn gaf dese geswinde raat:
Oft myn selfs? die daar dorst bestaan alsulcken daat:
Of sal ick die fortuyn voor’t aldergrootste prijsen,
Die my op eenen dach so veel goets gaet bewijsen?
Want sy heeft dit bestiert, dat myn broeder so graach
De Moorin schencken souw an zyn Boeltje van daach:
En dat my ’t Meysje is gegeven te bewaeren,
Als Moy-aal gingh te gast, ten Noen-mael, tot haeren
Pol, den Hopman Roemer, die de waerschap had bereydt:
En siet door haar vertreck kreegh ick ghelegentheyt
Om myn lust te voldoen: o wonderlijcke saken!
Dat daar myn Vader quam om’t Houwelijck te maken.
Of sal ick achten meer de bly-geestige vruecht?
Of myn bevallijckheen? of die beleefde duecht
Van myn Heer Vaders ziel: die sich heeft uyt gaen spreyden
Door al zyn leven heem met meer als menslijckheyden?
Ick bidt u goede Godt, behoedt ons doch voor quaat
En onderhout ons huys voortaen in goeden staat.

Ritsaart met Koenraat.
Wat onghelooflijckheyt van sonderling ghelocken
Hebdy, o Koenraat! my met groote vruecht vertrocken?
Waar is myn Broeder doch? Writs. — Hier is hy voor dees tijdt.

Rits. — Ach lieve waerde broer, ick ben van harten blijt.

Writs. — Och dat geloof ick wel! u lief is waart te minne,
So veel heeft sy gedaan voor die van ons ghesinne,
Die sy met haer behulp doch eerlijck heeft gherieft.

Rits. — Prijst gyse noch an die op haer ben verlieft?

Roem. — Ock Kackerlack wat raat? nu gheef ick het verloren,
Nou heb ick doch geen kans, so quaat staat dit gheschoren,
Hoe’ck minder hoops heb laas! hoe ick haer meerder min;
Ick bid u Kackerlack, ay helpt my doch hier in,
Mijn hoop die is in u. Kackerl. — Wel wat sou ick anrechten?

Roem. — Maakt hier een eyndt of, en gaatmen dit beslechten,
Met bidden, met loven, want gy bent wel ter tael:
En brenght my weder inde gracy van Moyaal.

Kackerl. — Dats swaerlijck om te doen! Roem. — Wat dat u mach opkomen
Daar wordy meester of: want kloeck en uytgenomen
So leefdy met de tongh; en ken ick niet u gheest,
Die so goet is en groot, dat daer een mens voor vreest?
So gy myn dit bestelt, so sal ick an u schencken
Wat ghy begheeren muecht: ja wat u lust te dencken,
Tot een vergheldingh en voor u verdienden loon
So houwt al wy gy hebt. Kackerl. — Dat komt my seker schoon,
Men gyt al? Roem. — Souw ick niet? Kack. — So ick haer kan belesen,
So wil ick dan voor eerst tot uwent so vry wesen,
Dat ick, wanneer ick wil, mach komen onghenoot
An tafel, an de Spynt, snijen kaas en broodt,
Of watmen anders lust. Roem. — Ick bender met te vreden.

Kackerl. — Ick sel myn naersticheyt in dese saack besteden.

Rits. — Wel wie hoor ick hier? wel Roemer! Roem. — Mijn lijfs ghena.

Rits. — Gy weet mogh’lijck niet, hoet hier staet. Roem. — Ick doe, och ja!

Rits. — Hoe koomdy dan so stouwt, dat ghy hier stal durft houwen?

Roem. — Op u beleeftheyt, siet, so steld’ ick myn vertrouwen.

Rits. — Vertrouwt die niet te veel, eer dat ghy qualijck vaart.
Barmhertigh Soldaat! gy wert hier stracx verclaart
Voor vyandt, en weet dat, ’t eerst gy myn komt ontmoeten
Hier of op de Bre-straat, ick sal u onsaft groeten:
Al maackten gy onschult van hier of daar te gaan,
Ick selt niet hooren, maar ’k sel even dol toeslaan,
Al souw’ck u arm of been, of ’t een , of’t aer verminderen

Kackerl. — Salighe Man, denckt om jou wijf en jou kinderen.
En maackt jou so groot niet, nou saft, haastich is quaat:
Siet datje toornicheyt niet voorje wijsheyt gaat.
Wasser met vechten yet te halen of te winnen,
Ghy soutet, lieve Man, nu al te laat beghinnen;
Jan Rap ginger me duer; ten past niet daen een knecht
Met eeren, ghelijck ghy, hier teghen yemandt vecht.

Rits. — Ick sech niet meer, ick sal hem flux opt vleys touwen,
Blyft hy hier van daen, dan seecker, wil hy peys houwen,
So raedt ick hem voor ’t best dat hy haar selschap mijdt,
Eer ick hem met een stock de kop anstucken smijt.
Siet ick waarschuwje noch, denckt dattet u gheseyt is.
So ick hem weder vyn, ’k sal toonen dat myn leyt is.

Kackerl. — Voor wrevel noch voor wreet heb ick u noyt ghekent:
Ick denck ook niet dat gy so opgheblasen bent.
Of gy sult met ghedult u gramschap wel haast breken.

Rits. — O neen ick hebt gheseyt! Kackerl. — Hoort myn een weynich spreken,
Daer na, soot u behaacht, muechdijt volbrenghen vry.

Rits. — Wel an, secht. Kackerl. — Nou Roemer, gaet een weynich an d’een sy.
Voor eerst so wouwd’ ick wel dat gy lie wout ghelooven,
Dat al wat dat ick wil in dese saack beslooven,
Is niet om Roemers lust, maar om myn eyghen baat,
Doch so gy selfs bevindt, dat dese myne raat
U noodich is en nut, en nieuwers in kan schaden:
Het waar een slechtheyt dien moetwillich te versmaden.

Rits. — Wats dat te segghen? he! Kackerl. — Siet dits myn raat en sin,
Dat gy den Hopman sult voor Reeder ruymen in
De minne van Moyaal, ghelijck u medestander.

Rits. — Voor Reeder ruymen in, en dat wy met malkander
Reen souden aen myn boel, ghelijckmen aen een schip
Ghewoonlijck is te doen? Kackerl. — Dan zydy van begrip
In dit stuck: Ritsert hoort! denckt eens hoe garen eetje
Van Marsepeyn of Taart, of so een lecker-beetje,
Van Rams-nieren, of van een Hane-kams-bestey,
(Die geyle luyder kost is welich meer, als frey).
Gy maackt gaeren goet cier in lustighe bancketten:
Maar ’t quaatsten is, ghy hebt niet veel om by te setten,
Door dien u Vader u so scharp houdt en so kort,
Vermits u ’t meestendeel wat ande besten schort.
En dese die het munt, en hielle hoopen bricken,
Hy sal ’t gheen u ghebreeckt in overvloedt beschicken!
Hy geeft de vrije slemp, hy dient u en Moyaal,
En myn oock, om dat ick myn wijnter kost daar haal.
Laat huer de vryheyt toe om wat met hem te jocken,
So sal sy hem met listen een groote som doen docken,
Op dat sy mach voorsien haar kelder weer met wijn,
De Botelrij van spijs, en watter meer mach zyn:
Daar mach gheen milder man nu opter aerden leven,
Als desen Hopman is, so ruym is hy int gheven:
Het is een botte bloet, wat batet tot verbloemt,
Een groote malle geck, die wonder hem beroemt
Van den Krijghshandelingh: o bloet ’t is hem by vlaghen
So uytermaten dapper inde mont eslaghen:
Hy kreegh nu lestent een beroeringh in zyn tongh,
Dat in een uur of twee zyn beck niet stil en stongh;
Hy verschoont out noch jong, noch armen noch rijcken,
En rabbelt sonder slot, hy mach inde kan niet kycken
Of hy is droncken, en dat het hy loof noch lust,
En slaapt voort nacht en dach, gy mocht wel zyn gherust,
So dat ghy niet en hoeft in ghener wijs te vresen,
Dat Moyaal immer sal tot hem ghenegen wesen:
Want hy is lam en loom, en heeft noch kracht, noch kuyt:
’t Is een voosen vuegel, een drooghert in zyn huyt
En sulcken blooden guyl als ickje niet kan segghen:
Hy sal gaan als wilt. Rits. — Hoe sullen wijt anlegghen?

Kackerl. — Voorwaar, ick acht hem hooch: maar daar in aldermeest,
Datter hier ter werelt noyt sulcken Man is geweest,
Die ’t volck meerder jonst en vruntschap kan bewijsen,
Met overdaat van dranck en kostelijcke spijsen.

Rits. — ’t Sou als wonder zyn datmen alsulcken Man
Die so ruym-schotelt is niet souden haelen an:
Voor myn, ick ben van sin dat wylie hem uytstrijcken,
In wat manier het sy? Writs. — En ick oock van ghelijcken.

Kackerl. — Dats wel, dat is seer goet, ick bidt u lien dat ghy
In gheselschap voort oock wilt aennemen my;
Want ick heb heen en weer ghetracht aan bey ezyen,
Om te vereenighen dees twee harde partijen.

Rits. — Siet daar, daar is myn hant dat ghy ontfanghen wert.

Writs. — Van mynent weghen ook, siet daer, uyt een duyts hert.

Kackerl. — Siet daar, ghy broeders bey, al kan ick niet beloonen
De eer die u belieft an myn persoon te toonen,
So neemt van my in danck voor dees u groote duecht,
Dese verwaande geck, opdat ghy met hem muecht
U buyck vol lacchen staegh. Writs. — Wel dat komt seecker aerdich.

Rits. — Wel Kackerlack dats schoon! hy is het doch wel waerdich.

Kackerl. — Hou Roemer, tsa komt hier, indient u wel ghevalt.

Roemer. — Is de peys al emaakt? Kackerl. — Ick heb moytjes ekalt.
Dit volckje konje niet, maar doen ick haar met reden,
U duechden, u daeden, u hoochdraghende zeden
Ten vollen heb ghelooft, so hebben sy op trouw
De Treves my vergunt so ickse hebben wouw.

Roemer. — Ghy hebt seer wel ghedaen: ’k weet niet oft om myn sinnen,
Oft om myn schoonheyt my het volck dus beminnen:
Want waer ick door de stadt en door de straete gae,
De Meysjes rysen op en kijcken myn vast nae,
En koom ick inde Kerck int midden vande preken,
De wyven weten daer soo veel van my te spreken,
Wie dat ick heb gevryt, en wie ick niet en wil:
Tot dfat Klaes klick seyde nou Labbekack sit stil
Had Jan Dircks sijn nift geen nieuwe rock gaen koopen,
Neel van Gods wegen souw voorseker my na loopen,
En ouwe Joosten weeuw die loopt wel van myn vuer,
Maer daerom streeck mijn peet huer moer so lustich duer.
Wat noch prijs ick Giertje, die pleech myn selfs te sabben.
En om een haver stroo eens in mijn hant te krabben,
Met sulck getuetel, nou alle ding dient niet eseyt,
Men mach seggen wat men wil, ’tis een hecht vannen meyt,
Ick konse met gewelt niet van mijn lijf houwen,
Roemer, seydse lest, wil gy my vuer jou wijf trouwen?
Neen, seyd ick, gy hebt een bueck, ick en slach; dat ’kje nam,
Het sou al sot en mal worden wat van ons beye quam.
Maar wat sey Dibbrich Klaes? quam my sucken quanckt vryen,
Ick souw warachtich met de knecht wt het langkt tyen!
Al verwijt myn haer moer dat ick lest mijn scheen stiet
Tot Barbers, wat schaat dat? Ick wasset alleen niet.
Hoe voer huer suster doch met Floris en met Flip,
Al mienden sy al waers, en kreech sy oock geen slip?
Dan dat is so voor als nae, ghy lieve Krijchs-luy.
Wat had ick oock een spul met dicke Trijn en Truy,
Die alle bey gelijck, door ’thielle leger riepen,
Dat sy geen deech hadden als sy niet by men sliepen,
Sulcken Man ben ick! daarom sey Langhe Fransen Vrouw,
Datser gelt, ja haar hemt met my verteeren wouw.
Gae ick een in een kroech, daar ick wat meen te blijven,
Stracx werd ick daar ontboon by Weeuwen, en by Wijven:
Kijck sulcken gracy heb ick! Kackerl. — Heb ickt niet gheseyt,
Dat Roemer heeft een Amonusys welsprekentheyt?

Rits. — Volkomelijck en wel, ghy hebt gants niet vergheten.

Kackerl. — Ick noo u allemael morgen middach ten eten
Tot Hopman Roemers, of tot myn Joffrou Moyaal:
Gae gy lie binnen strack: gaet heen gy Koeter-waal,
Wy sullen u u goet wel haest helpen verslempen,
Als gy een kaal gat bent sal ick noch met u schempen.
Nou hoort gy Heeren hoort! heeft u dit spul verhuecht?
So klapt eens in u handt, en roept dan ja met vruecht:
En leer ghy lacchend’ Duecht, so looft niet onsen Dichter:
Maar’t Affricaensche hooft, der Roomscher spelen stichter.

        ’t Kan verkeeren.