Bredero/Moortje
Moortje | |
Auteur | Gerbrand Adriaensz. Bredero |
Genre(s) | Blijspel |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1617 |
Bron | Laurens Janszoon Coster Project |
Auteursrecht | Publiek domein |
Meer over Moortje op Wikipedia |
MOORTJE
[bewerken]WAARIN HY TERENTII EUNUCHUM HEEFT NAE-GEVOLGHT
Aen den Edelen Heer Myn Heer Iacob van Dijck, Raet ende Ambassadeur ordinaris uyt den name ende van wegen des Doorluchtichsten ende Grootmachichsten Heer ende Koninck, Gustaef den II. van dien name, der Sweden, Gothen, Wenden Koninck ende Erff-Vorst; Groot-Vorst in Finland; Hertoch tot Esthen ende Westmanland; residerende by de Hooge Mog. Heeren de Staten Generael der Vereenichde Nederlanden.
Mijn Heer,
Als ick, waarde Heere, met opmercken naaspuere de groote vrundschappe en eer-bewysinghe die my door uwe E. aangheboren beleeftheden zyn betoont en bewesen: soo bevind’ ick inder waarheyd myn selven heel ellendich in ’t vermoghen, om met volkomen danckbaarheyt uwe E. so wel lieffelycke als loffelycke goeddadicheden te vergelden. En u myn Heere rycklyck begaeft met alle Heerlycke en Princelycke Duechden, dies vertrou ick aan U.E. sonderlinghe groote bescheydenheyt, dat ghy aan myne goede wille vernoeghen, en met myn Armoede van macht mede-lyden hebben sult; doch om dat ick met geen Hoofsche-praatjes my en wane te ontschuldigen van myn behoorlycke plicht, so had ick ghedocht (hoe wel met weynich bevallicheyts) u eenighe erkentenis der weldaden over te stieren, maar so haast desen yver in my branden, soo flucx is sy oock wederom uytgebluscht, niet door mangel van goet-jonstichheyt: maar door dat ick (ô waardige Mecenas van onse Tydt!) gewaare wierdt de treffelycke wercken en hooghe vereeringhe der dapp’rer geleerder Mannen en Meesteren van verscheyden spraken; nietemin of sy in verwonderingh van gheleertheyt, en aansienlyckheyt van schenckagie my verwinnen, soo en sullen sy nu noch nimmermeer my in goedt-gunstichheyt tot uwaarts overtreffen: Waaren (seydt L. Anneus Seneca) de weldaden ghelegen in de giften ofte uyterlycke dinghen, ende niet inde goedwillige ghenegentheydt om wel te doen, soo moste de grootheydt der gaven oock de wel-daden te grooter maken: ’twelck soo niet en is, want dickwijls verbindt ons eenen meest die kleyne dinghen vrywillich geeft; die met zyn harte een Koninckx schat gelijck is. Men moet niet anmercken hoe groot de giften zyn, maar van wie die, en hoe die gegeven worden. My dunckt, Eerwaardige Heere, dat ick in desen ghevalle mach spreken het gene dat die Edel-moedige Jongelingh sprack: Als veel andere Socrati groote gaven (na haar vermoghen) brachten, sprack Æschines zijn arme jongher: Ick en hebbe niet dat so goedt is, ’twelck ick u met eeren schencken mach, daer in ick sonderlinge myn Arremoede mercke: daaromme gheef ick u alle dat in mynder macht is, dat is, myn selven, dese gifte (hoe wel die kleyn is) bidde ick u in’t goede te willen nemen, ende dencken dat andere u vele ghevende noch meer behielden. Ick sal my waarlijc geluckich achten, indien ghy dese myne aanbiedighe met blyder harten wilt ontfanghen: Wel is waar dat ick uwe E. Groot-achtbaarheyt is sulken achtinghe hebbe, dat myne gediensticheyt my altoos te luttel vallen sal. O Nederlantsche Sonne! O blinckendt-Licht van alle uytnementheydt! wiens sonderlinghe Wysheydt en Wetenschap soo helder hebben geschenen, dat niet alleen Haerlem sich daerinne verheucht, maar verhoovaardicht, vermits dat selve uytheemsche Koninghen met gebeden en soete vryerijen dese Doorluchtighe Fackel van Holland te Leen verwurven hebben. Ghy zytet, ô waardighe Man! Ghy zytet die alleen waardich zyt gekent boven alle de allerwytste In-gesetene van het Sweetsche Ryck, om de saken van die Grooten Heldelycken Vorst uyt te voeren, en zyn waardicheyt en aansien hier te vertoonen: En nademaal ick weet en bevroede door de ervarenheydt van U.E. dat de staten van Princen heel moeyelyck en lastich zy te bedienen, en gemeenlyck met sware bekommeringh ondermengelt, waar uyt nootsaackelyck het verladen Gemoedt, door de ghewichticheyt der saken, na lustige verquicking yvert, pooght en jaaght: beneffens dien weet ick dat uwe seer Edele Heerlyckheyt, en over-wackere gheest altoos een groot genoeghen en vermaken heeft gehadt in alle frayicheden; insonderheydt inde duytsche Poësie, het welck ick hebbe vermerckt als ghy met lust en vruechde anhoorden myn duystsche Leecke-Broeders Rymerijen, en overmits dat ick sach dat U.E. de soeticheden wel gevielen: Hebbe ick niet kunnen noch willen na laten U.E. dit Boekxsken te vereeren en toe te eygenen; versekert zynde dat het U.E.behagelyck zyn sal, niet om de kunst die ick hier inne souw mogen hebben gebruyckt (die doch daar wel in te soecken, maar niet in te vinden is) maar om de genueghelycke stoffe daar het handeldt. Ick hebbe de Kartaginees Terentius after met loome schreden na gegaen, en evenwel meesten tyt wat wilt-weyich uytgeweydt, gebruyckende een Poëtsche vryicheyt, denckende dat een getrouw oversetter niet gedwongen en is juyst woort tot woordt te volgen. Heb ick zyn sluer, noch aardige geesticheyt niet voeglyck na-ghebootst, dat is mogelyck myn schult, dan doch de verscheydenheydt van tyden, van spreken, van plaatsen en persoonen hebben daar toe geen kleyne oorsaken gegeven, vermit ick was belust het selve te maken als oft hier te lande en in myn Vaderlycke stadt over ettelycke Jaren ware geschiet, om dat het so by de gemeente te kundigher en te angenamer soude wesen; So ghy, myn Heere, dese reden geloof, en macht geeft, so sal ick genoeg van myne dwaal-streken en faal-grepen ontschuldicht zyn. U biddende dat ghy myne vrymoedicheyt (die toch nieuwers toe en dient) als om U.E. een vrolycke verlichtigh en verlustingh an te brengen, en myne goetwillicheyt tot uwaarts te vertoonen, goedelyck nemen wilt. Daar en boven wensch ick uyt gantscher zielen eens de gelegenheyt te hebben om u E. een grooter vermaak, en waardigher dienst te doen. Hier mede sal ick endigen, en Heylighen u toe de Offerhanden van myn gunstighe ghedachten, op den Altaer van het Goedt-vertrouwen, dat ick hebbe aan u E. reden-ryck en bescheyden oordeel ware met genegener herten an-nemen sult: Endelingh beveel ick u E. niet alleen inde gunste en ghenadighe beschermingh vanden Sweedtschen, maar vanden Almoghenden Koningh aller Koningen, die u E. wil verleenen een geluckigh en zaligh Nieuwe-Jaar met al het gene dat zyn onuytsprekelycke Wysheyt tot een God-vruchtich en Kristelyck leven weet te behooren, hetwelck u E. wenscht uyt Amsterdam den lesten December, int Jaar 1616.
- Uwen Dienst-willige Vrient en Diender
- G.A. BREDERO.
Reden aande Latynsche-Geleerde.
[bewerken]Eerwaerdighe hooggheachte Meesteren der wydtberoemde Latijnscher Tale, hier sult ghy sien (indien’t u lust) de groote stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (die maar een weynich kints-School-frans in ’t hooft rammelde) de vrymoedicheyt ghebruycken, dat hy die van u allen ghepresen Terentius derf inde handen nemen, en dwingen dien suyverlycken Latinist niet alleen mal Hollantsch, maer (dat van elck der naaghebuur-Steden begheckte) Amsterdams te prevelen. en te revekallen: Dan niettemin dese myn sotte stouticheyt en sal u mogelyck niet alleen doen verwonderen, maer misschien een hueghelyck lachen bereyen, vermidts de soete mallicheyt van onse uytspraack, insonderheyt duer ’tverkorten, of by u ongewoon, of ongebruyck der woorden. Ick heb hem niet alleen van syn onvollofde uytnementheyt van spreken doen verwisselen; maer heb vrypostelijck de versierde geschiedenis uyt de schat-kamer van de werelt, uyt dat Keyserllyck Roomen ghevoert, maar dat meer is, in mijn Vaderlijcke Stadt ghesleept en gherabraackt, waer van dat ick vreese, dat ghy-lieden my levendich sult veroordelen, voor een Moordenaar: Dan ghy Alderwijste Doctoren als u immers de moeyten lust, ghy sult mijn barmharticheyt bevinden, want ick heb hem voor sijn doodt op onse wijse en na mijn macht eerlijck, en uyt eenderhandt eenparich ghekleeet,, niet met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, vqan kromme-lappen en ander uytheemsche geleende snipperlingen, gelijck als hy over tsestich Jaren van uytgestreken in Brabant: Hy sacher uyt, met oorlof, anders noch anders voorseker heel kaal afghekomen hebben. Heb ick hem gemartelt, het is my waarlijck leet, ick had hem niet gemeent so hart te handelen; dan ’t schijnt dat hy leckerlijck opgevoedt zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen kon verdragen, en dat hy so mijn goede wille gestorven is: Had ick hem in syn eygen Moeders tale gehoort, ick sou hem onghetwijfelt (had ick ghekent) meer te goet ghedaen hebben, maer siet, ick sprack hem niet dan door een Fransche tolck, die ick selfs nauwlijx en verstondt, en die, gheloof ick dat hem oock niet grondich verstaan heeft. Want siet, ick heb so veel van syn ontuytsprekelijcke welsprekentheyt ghelesen, dat ick hem beminde eer ick hem sach: maer doen hy my in dat geckelijck gheschockiert Antwerps verscheen, ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen, heb g’er lust in, ghy sult hier of daer noch wel een schampeljoentje kryghen, dat u mogelyck wel bevallen en een groot vermaken sal geven, indien ghy gedient zijt met redenen vol getappijte of geborduurde woorden, ghelijck als veel spreeuwen van Hoevelinghen Stads schrijvers besighen. Hola! besongierende Kooplieden, en andere die haar eygen spraack verarmen en gewelt doen, en liever een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over ’tgantsche Nederland? Souder wel eenich volck onder de Sonne zyn, die met dese verkoren raseryen bevanghen zyn so seer al wy? het mach wel, maer ick denck het niet. Dan dit weet ghy Hooge Gheleerde best, vermits dat ghy over al t’huys zijt. Meent ghy niet mijn Heeren dat dese mengel-moes van spreken herkomt van een aart van menschen, die dese verbasteringh of verwerringh van woorden ghebruicken voor een edele frayicheyt? Of souwt wel zijn van lieden die eer sy haer eygen sprake kennen, andere talen leeren, die naderhant duytsch sprekende, haar dickwils om ’tlichtste met een vreemdelings woort behelpen moeten? Een dingh heb ick veeltijts beklaagt en ’tberouwt myn noch, dat de Geleerde hare geleertheyt meer voor de School-geleerde, als voor ons uytheemsche-letterloosen-ongheleerde, leeren. Hoe sullen wy weten wat ghy weet en kent, indien ghy ons niet wijs en maackt hoe wijs dat ghy bent? Al u weten is niet, soo varre ghy’t maer u selven weet: niemant is sijn selver gheboren. Laat dan u Vader-lant so veel van u wijsheyt genieten, als de Romeynen oft andere varre ghelegen volckeren, so sult ghy uwe Lantsluyden die de botste niet en zijn, verstandiger en wijser maken. Dat heb ick menichmael gewenscht, en bidt u tegenwoordich Eerwaardighe hooggeachte Leeraren der wijdtberoemde Latijnsche tale, dat ghy mijn moedich bestaan van ’tveranderen en toedoen van tijt, plaats namen en andere diergelijcke dingen, met u geleert verstant ten goede wilt keeren: want ick hebbet voornamelijc so verschickt de slechte ghemeente te gevallen, die van de Grieksche ghewoonte luttel weten, en dese ghedaanten best verstonden. Heb ick sijn treckjes, sijn aardicheytjes niet getroffen, ’t is mogelijck by mangel van verstant, of door geyl van quade voorgang, niet van de Kartagiaen, maer vanden Frank. Ick en hoeve u mijn Heeren hier niet te verhalen de uytstekentheyt van sijn sonderlinge kennisse der wereltlycke saken de verscheydenheden van ’tleven der menschen, hoe levendich hyyghelijcx aart en natuure afbeeldt, haar zeden, spreken, leven. Want soo ick dat voor nam, soo souwde ick Water in Zee, of Zant in Duyn willen brenghen. ’Tis my ghenoech dat ick u andermaals bidde, dat ghy my Leeckebroeder wilt ontschuldighen, dat ick myn onwetende handen in het sinrijcke deegh van dien scherpsinnighe man ghesteken, en dat op sijn Hollants gekneet, en na de mont van mijn soetmondige medeborgers ghebackt hebbe, an het welcke niet en twijfelt, Eerwaerdighe hooggeachte Meesteren der wijdtbekende Latijnsche tale, dat ghy sult doen
Uwen in allen vlijtighen Diender en Vrunt
- G.A. BREDERO.
- ’t Kan verkeeren.
Inhoudt van ’tSpel van de Moor.
[bewerken]Sinnelycke Lesers en hongerige Leserinnetjes, het Spelletje dat ghy hier siet, is over eenighe hondert Jaren gemaackt by den geestigen Kartagynenscher Terentius, die het selvig doen den name van Ennuchus gegeven heeft, vermidts het meest speelde op een persoon, die Vrouw noch Man en was, die daer te lande veeltyts wierden gebruyckt voor Kamerlingen en bewaarders van weeldige dartele Princessen en Vorstinnen: maar also die slach van menschen hier so seer niet en zyn bekent, heb ick dien vrrymoedelijck verandert in een Moor, ten aansien der verouwerde steden, zeden en sinnelyckheden der uytheemscher volckeren, die doch heel luttel gemengschap en ghemeynschap met onse lantsluyden hadden. So heb icket dan myn medeburghers en naghebuuren ten goede verschickt, en ghestelt oft hier in Nederlandt waer ghebeurt.
Ten tyden, als door de Spaanschen hooghmoedt het nederighe Nederlant meest was vernedert, wert Katrijntjen, een Haaghs-dochtertje, van den Spangiaert in Spangien gevoert, en an de Moeder van Moy-aaltje (die de kuyste Vrouwe niet en was) ver-eert, die welcke haer, als oock haer eygen Dochter alle frayicheden na die gewoont liet leeren, sulcx dat de lieden haar voor twee ghesusters hielden. Moy-aaltjen (dagelycx gelief-koost van een Oosterlingh, die daer voor Legger lach) vertreckt met hem stil-swijghent in Hollandt tot Amstelredam, alwaer hy nauwelyck gekomen zynde, sterf, en liet haar syn vertrouwde goederen tot een Erf-deele achter. Naderhandt werdt dese suyverlijcke Weduwe gevolcht en gevrijt van den verwaande Roemert, Roover en Ruyter, namaals Kapiteyn te Water, die sonder bestellingh de Zee door swierde en swerfde, ontmoet en ontmant wonderbaarlyck een van des Koninx Kraken, waar ine hy, beneffens veel onwaardeerlycke schatten, vindt het voorseyde Haagsche Dochtertje, die na ’toverlijden van Moy-alen Moeder in de handen van haar Broeder was gebleven. Desen gelt-gierigen slocker gedreven zynde van een Duyvelsche begeerlijckheyt, nam voor dit witte Meysjen an eenighe Moorschen Vorst of Koning te verkoopen: dan de opsetten en voornemen der menschen en vallen altyts niet uyt, gelyckse wel bedacht werden, soo’t an hem ten alderklaarsten bleeck; want hy wert daar voor slaaf verkocht, ende sy wiert t’Amsterdam gebracht om tot een Kamenier an Moy-aal geschoncken te werden. Dan Roemr den eenrische Narre-kop verstaande dan sijn boelschap haar met een Koopmans soon op nuws vermenghelt hadde, en wilde haar de Maagt niet gheven, ofte sy most haar leste Lief doen ritsen, en hem de plaatse ruymen: dat sy (soo ’t schijnt) hem toesegghen moest. Risart de verliefde Jonghelingh, na syn gewoonte komende, wert de Duer wel druetsch voor ’t hooft ghesloten: waer over hy swaarhoofdich en ten hoogsten verstuert was, doch wiert endeling door de mindelycke mont van Moy-aal besadicht en te vrede ghestelt, vermidts dat sy hem de oorsaack van dien handel ten vollen vertreckt, en bidt hem beneffens dien twee daghen maer van daar te willen blijven, op dat sy alsoo hem het Meysje bequaemlijk afpollen mocht: het welck hy haar belooft, en schenckt haer op haer versoeck een Mooris, die dese dochter gade slaan soude. Writsart, de Broeder van Ritsart, ghemoet onvoorsiens het aanminnich Maachdeken, sose van den schoonpraat Kackerlack wert geleyt naar Moy-aalen: Hy ontsteken door een natuurelijcke en brandende raserny, door dien hy te nauw had besichticht des Dochters sin-betooverende Schoonheyt, weet raat noch middel te versinnen om by haar en tot een gewenscht eynde te komen. In dese swaricheyt zynde, komt op ’t slach syns Vaders Makelaar, aan wien hy syn saack bekent: die gheeft hem in syns Broeders Moortjes kleederen an te trecken, en dat hy hem so gekleet in haar plaats Moy-aal anbieden souwde, vermidts hem de last van Ritsart opgeleyt was: Dit wiert besloten en ghedaan. Daer nae gelegenheyt hebbende, ontset hy de Maagt schandelijck van haar reynicheydt. Sluytelijck, men wert wijs, dat de Dochter noch een levend’ en seer welvarende Broeder hadde, dien gehaalt, en de Jongmans Vader loosselyck daar ghelockt zynde, besluyten en maken sy t’samen het houwelijck tusschen dese Jonge lieden. Ritsart en Roemert die Moy-aaltje gesamentlijck beminden, werden bevredicht en goede Vrienden door de loosheyt van Kackerlack, die dat wel dubbelt besteken hadde.
De leeringen, die uyt dit spel zyn te leeren, sal een verstandich Man wel kunnen vatten: want hier wert klaarlyc in uytgebeelt de breyneloose dulheyt der Minnaren. Ten anderen, die geckelijcke vleyinghen en oorsmeeckery vanden pluymstrijckende Kackerlack. Ten darden, de liefdeloose Liefde der lichter Vrouwen, die in gheender manieren te vertrouwen zyn. Ten vierden en ten lesten, de meer als sotte vermetelheyt van den hovaerdighen en overdwaalschen Kapiteyn, van welcker eyghen behaaglycke mallicheyt een yder hem spieghele, en bekenne syne gebreken in aller ootmoedicheyt. Doet, leest, en leeft wel.
NAMEN DER SPELENDE PERSONAGIEN.
[bewerken]RITSART, een Jonghelingh.
KOENRAAT, des Vaders Makelaar.
MOY-AAL, een Snol.
WRITSART, een Aankomelingh.
KATRYNTJE, ’tHaagsche Dochtertje.
KACKERLACK, de Panlicker.
ROEMERT, de Kapiteyn.
ANGENIET, een Dienstmeyt.
FREDERYCK, een Jongman.
REYNIER, een Vryer.
KLAARTJE KLONTERS, een Morssebelletje.
NEGRA, de Moor.
JAN-NEEF, de Kock.
GEERTRUY, de Minne-moer.
LAMBERT, de Vader van Ritsart en Writsart.