Camera Obscura/'s Winters buiten

Uit Wikisource

`s Winters buiten

Bij de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zichzelf vast te stellen, behoort onder andere de mening, dat het des winters buiten even onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Mensen, die niet zonder operas, concerten, en soirées leven kunnen, mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minste eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten; voor stille huiselijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldse genoeg hebben en de cirkel hunner genoegens, hetzij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leren - inpkrimpen: voor hen is het er in de koudere tijd vooral niet minder genoeglijk dan in het warmer seizoen; ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op het stille land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al haar - ressources! Daar toch maakt hij met zijn voorhoede en nasleep van donkere dagen, een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in `t ooglopende kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van een gerekte herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd verloopt er tussen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uitlopen van de voorlijkste kastanjeboom!

Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de steelui binnen hun muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de week, die overblijven, waarop de zon bij tijden door de wolken breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben van `s morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel gezien, en weten niet wel mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op volgt; en al wetenz zij dat ook, zij `gaan niet meer uit, zij kunnen niet meer op het weer aan'; zij durven niet zonder, zij willen niet mèt een regenscherm wandelen, hun, toch noodzakelijke, overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij voor elkander de afgesleten opmerking, `dat zulk weer erger is dan een fikse kou', en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen om de nattigheid, on ook stellig koken zouden, indien het maar november ware. Het is dan half oktober, en hun winter is formeel begonnen.

Met november komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schapevacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in de grote kerken, met en benevens alle soorten van overklederen. Dan volgt december, met de boa`s en de moffen, en de almanakken (morgenrood en avondschemering, in onderlinge wedstrijd) en de Sint-Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die op één dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zo liefelijk, zo eerbiedig gevierd, en zich zo harmonisch aansluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het teken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na de ijselijke nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma's, die hem met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in de stad over danspartijen en comedies en soirées littéraires, en soirées musicales, en andere soirées, die noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf en vervelend en akelig; en men verzadigd zich zo over en te over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regeren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig elke morgen op de thermometer, en telt men morrende het aantal `wintertjes' op. En eer men de neus buiten de poort steekt, moet er groen aan de bomen wezen; en eer men tevreden is over zijn kleine wandeling, moet het tenminste mei zijn. Dat is dus een winter van half oktober tot de meimaand toe. En dan heeft de steeman die buiten komt een gevoel alsof er een plotsellinge, een eensklapse verandering van decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkende toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar op de onderhoudende weg harer stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuwklokje bloeide op de naakte en harde grond. Hij heeft de ganzen niet zijn vertrekken, en de spreeuwen en de kievieten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiëlijken zou. Die een Buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er `s winters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan, wat de tijd betreft, nog al gemakkelijk, want ook de zon zelf is in dat jaargetijde niet zeer matineus.

Maar laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat dit ogenblik het moeielijkste is van de gehele dag. Want het bed is warm, de kamer koud, en de mens lui; daarenboven kan het water in het lampet bevroren zijn, en de neiging om `zich nog eens om te keren' is ons geslacht aangeboren. Maar heeft men eenmaal gezegenvierd, dan heeft men buiten tenminste de zelfvoldoening de zon werkelijk te zien; terwijl gij, heren en dames in de stad! alweder het reusachtig `Manufacuren' bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknopter, maar niet minder tergend `Schrijf- en Kantoorbehoeften'; op zijn hoogst, indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht uw nuchtere blikken te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik en schele ogen. Benijdbaar, zo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met hopen as en vuilnis, daar tot uw verkwikking op geworpen in het ogenblik dat gij uw legerstede verliet; benijdbaar, zo gij in een achterkamer huist, en over een smalle tuin tegen de donkere gestalten van hoge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien!

Maar kom nu eens voor het venster, dat op het Oosten ziet, en zie, over het weiland heen, grijs van vederachtig rijp, de koperkleurige kimme met die bloedrode schijf, half nog bedekt en half opgerezen, die als wij Kerstmis gehad hebben een rode wedergloed op de sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalse vlam over de zangerige helden van het vijfde bedrijf ener opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere raam, naar het Westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daar achter, met de toppen in de nevel, die als zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na Kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. - Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waard lezer! maar men kan toch de gehele dag niet naar de zon en naar de bomen kijken; wat voert de buitenman uit? waarmede vermaakt hij zich?

Het is december; zijn hout moet gehakt; en hij gaat rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande bomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt.

Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt `grote zes' op zijn geweer in plaats van `kleine', want het haas heeft, zowel als gij, zijn winterpels aan, en als hij tot het donker toe de weitas over de rechter en de hagelzak over de linkerschouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijn vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en wèl zo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zo, en al hebt gij u ook nog zo geamuseerd op beurs.

Des avonds is hij veels te moe om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in `de loper' schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de `kamer' schoot, en morsdood lag; en het haas, daar hij `de wol' heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk over de `bol' buitelde, maar toen de benen weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan `drukken', dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neergevallen, daar zijn geweer op geketst heeft.

En zijn gezin en buren, om de haard vergaderd, horen met belangstelling en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee lopen, en van de twee eenden in één schot! - Komen ook de boeren niet betalen en daarbij hun huiselijke zaken openleggen? En komt de domineer niet om een partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hem?

En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot zijn grote stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van goud; van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van grote, grotere, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plombering van holle tanden, die hij niet nodig heeft, en `Source de vie, levensbron' à f1,25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land; met en benevens de harrewarrerijen over boeken schrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hun gewoonte niet is datgene te doen, dat hij opmerkt dat zij juist in de gehele stapel, die hij vóór zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben.

Hij heeft ook feestdagen. Het zal bijvoorbeeld Koppermaandag zijn; Koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de stad de deuren aflopen met een fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op een mildheid die reeds achtereenvolgens de begerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblussen, brandbezorgers torenwachter, knecht van `t Nut en wie niet al? heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan de boswachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden, en wie wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog eens aanbevelen; want, om de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zijn onze enige winterrampen. Maar ik wilde van Koppermaandag spreken. Dan hebben wij bijvoorbeeld hier de grote houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig vermakelijker dan een grote parade, indien gij mij geloven wilt.

Tegen tien uren, half elf, komt dan een kijken! Dan komen al de boeren bij troepen door het bos slungelen; een Kennemer boer heeft nooit enige haast, tenzij op de Alkmaarse kaasmarkt, als het er op aankomt een goede plaats te `bedekken'. Langzamerhand naderen zij allen, de een met de handen op de rug, en de ander met de handen in de zakken van `t wambuis, ter plaatse waar de parken nederliggen, en waar de opgaande bomen staan die, met een blutsje van de bijl en een nommer, ten dode zijn opgeschreven, en zo onder de eersten als bij de laatsten wordt naar gading gezocht. Elk hunner verbergt zijn plan en drift om te kopen en zijn belangstelling om te zien onder het volmaakste laconisme.
`Zo Jeepie!' zeit de een; `mot jij ook een parrekie hebben?'
`Nou jae, jongen! ik kom maer rais kaiken!'
`Nou' - de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord: - `Nou, der binnen zwarte parken genog bai; maer der is ook `en partij die sluw binnen hoor.'
`Jae,' zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te kopen, `en eer je ze thuis hebbe!'
`Zo, Jan Spitter, een paar nieuwe hutten der op anëtrokken!' zegt een vierde tot de bezitter van die naam, die zin in het eigen park eiken heeft, waar deze nota van neemt. `Nou, dat geet er op los hoor je! Jan Spitter zel `t ons allemael te kwaed maken.'
`Erg mooi weertje,' merkte een vijfde aan, die verrast wordt in het opkijken naar een boekeboom, daar hij het ophout van berekent. `Erg mooi weertje! maer der hangt nog verul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat `et wat droogde.'
`Dat mocht ik net, broer,' antwoord een oud boertje, zijn pijp in de tondeldoos stekende en in een ogenblik de lucht met sterkriekende wolken benevelende.
Daer bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel,' merkt een armoedige boer aan, vrezende dat de steelui hem zullen overbluffen.
Kaik hai met zen gepoetste laarsies,' zegt een jong kerel met een bloedrode wollen das om, die het met gemelde steelui luchtiger opneemt. `Zo bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken?
De bakker zet een verlegen gezicht en neemt zich voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel er uit in de bleke kaken, en antwoord geestiglijk: ` Mot je mijn hebben?'

Intussen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij de bosbaas om de haard, waar een boekeblok van de grootte van een osserib, van `t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom, die de bosbaas toevallig zozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij de stam nog vrij had. Daar zitten dan ook de dorpssecretaris met zijn doornen stokje, groene wanten en grijze kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan `de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden'. Een praatje, een kop koffie - daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een.

Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten of, bij het rooien, honden in het bos meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen kopen in `t begin, omdat het `wel rais gaandeweg praiziger worden wil'; anderen stellen het uit, in de hoop `dat het meeste volk zachies an of zel trekken' en de beste koopjes op `t laatst te doen zullen zijn.

De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de kopers om voor `t minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meer naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tussen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen.

`Had je nou je geld bewaard!' zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt, `jonges, jonges! wat en bomen! Daar ken je wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? Niet allemaal te gelaik, kindertjes! Drie gulden; met je drieën wel,' enz.

`Schai je der nou al uit?' heet het een ogenblik later uit de mond van dezelfde magistraat, tegen een boer die aan bod is en, zodra hij hem aanspreekt wegsluipt, uit vrees voor de bekende satire. `Schai je der nou al uit, Jantje? En dat voor een kerel, die Jan Houtkoper hiet; `t is, jandoppie, skande.'

Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de fles er op toe!' scherts hij alweder, als hij een perceel nadert, waarbij een vrolijke zoetelaarster met een dikke schoudermantel om, haar handen zit te warmen aan de test, waar de boeren aan komen opsteken. `Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven en `en kwart; en `en half; en drie kwart; vol; eenmaal andermaal: niemand meer as acht gulden? Voor dat knappe vrouwmens? En `en half; - zo Teunesie, heb je niet genoeg an ien vrouw, man? Acht en `en half; negen; eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog `en kwart; `n half; negen en `en half; eenmaal, andermaal, derdemaal - geluk er mee! Da's een kopie maat. Hoe hiet jij?' `Jan van Schoten.'

`Zo; hiet jij Jan van Schoten? heb je dan te schoten geen hout, maat?' En zich tot de bosbaas wendende: ``t Is hier edaan, baas! Weer motten we nou heen! Na dat stuk teugen `t land van Sijmen, niet waar? Kom an, kindertjes! Jonges, jonges, wat zou Sijmen zeggen as we deer rais met zo'n hiele bende op de pannekoeken kwammen? Dan mocht het waif de hiele dat wel deurbakken. Kom an: maar weer van veuren af an! Nommer honderdendertig; wie geeft deer nou rais honderdendertig gulden veur? Honderdendertig centen, dat zal der veur `t begin beter na rooien,' enz.
Twee an bod? Wie het ierst ersproken?'
`Ik heb ierst esproken!'
`Hoe heet jij?'
`Ik heet Piet de Wit.'
`Best hoor; ik zel zwart skraieven.'

Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stads-bon-mots en calembourgs, maar die uit een gulle, vrolijke stemming voortkomen en, in die stemming, op het boerenland zeer goed opgaan, en opgaan zullen zo lang, om de nekrologische stijl te gebruiken, `zolang boerenaardigheden in Nederland op haar rechte waarde zullen worden geschat'.

Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met deze drank, moppen, en smakborden de trein, het gehele bos door, volgen en overal hun draagbare tenten nederslaan, uit alle macht en alsof of ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting rustte iets bij hen te verteren. `Wie `t zen beurt is!' `Je hebt al lang na een slokje verlangd, buur!' `Arie, Arie, wat is je keel droog!' `Avontuur je `t niet rais? Zes der boven en twee der onder!' `Hier is Keesje, hier is Keesje! Je het niet te betalen; hij betaalt de koekebakker ook niet!' En allen wensen voor de zesenzeventigste maal `handgift' te ontvangen. En de kleine boerejongens dringen, met de kinderen van de dominee en van de chirurgijn en van het `grote huis', door de menigte in alle richtingen heen, om let te spelen of schuilevinkje achter de parken; of springen als jeugdige acrobaten van de ene stomp op de andere; of laten zich van de eigenaar van `t bos op een schellingskoek trakteren, daar hij hen, voor zijn rekening, zolang naar heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan een gulden te staan komt.

Bij de laatste koop begint er al wat reuring te komen, en bij het laatste nommer - laat het een mager boompje wezen; dood in de top - wordt een vijfje opgestoken; en een manneken uit de stad, dat te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot algemene vreugd aan hangen. En de pret is uit, behalve voor de bosbaas en voor de magistraten, die bij de veiling hebben geassisteerd en op een stuk gebraden rundvlees met grauwe erwten onthaald worden.

Maar het is in `t laatst van januari, en uw barbier hangt u telke morgen verschrikkelijker taferelen op van de duimen dik, die het in de stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt ook gij met een volksfeest voor de dag, en verheft de borst trots op uw ijsvermaak. `Uw ijsvermaak!' ik neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs houd en er liever buiten blijf, omdat ik zo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis, o Amstelaren! Uw Maaskermis, o Rotterdammeren! `bieden een treffend schouwspel aan'; uw courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen aan hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijn polonaise en de watervoerder in zijn schippersbuis; als een akkoord van `t verenigd gekras van duizend Hollandse en Engelse en Friese schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de arretuigen rinkelen, en de zoetelaars met brandewijn van `negentig graden!' die pogen te overschreeuwen; als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde douillettes, pelzen en sjaals door de heldere winterzon beschenen wordt, en een weelderige maatschappij haar grootste rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te willen over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben! Pret hebben wij, degelijk pret, en ik wenste wel dat gij die ook hadt.

Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien en, indien gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken.

De volwassenen versmaden deze geringe plas; maar hier hebben wij de kleine dikke Wulbert met de mooie ogen, die zijn schaatsjes loopt halen, zodra hij hoort `dat de jonge heren er op mogen', en zijn nog kleiner broertje meebrengt, dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje van boertjes en boerinnetjes, die elkander alle bij de naam noemen en zeer familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge juffrouwtjes van de Buitens, die hun schaatsen binnenskamers hebben aangebonden met groot rumoer, en die met rode bouffantes en even rode wangen zich in de stoet komen mengen. Daar stijgt de vrolijkheid ten top en het kleine grut glijdt, en scharrelt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop, en poeiert elkaar met sneeuw; en de jongens zitten de meisjes op hun schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes van `t hoofd, zonder dat ze daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt van hun ijshaakjes; en de slee gaat heen en weder met een hele vracht kleine meisjes er in, en met een hele bende kleine jongens er achter, en zwiert bij het omdraaien `zo verschrikkelijk!' dat zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de landheer zelf, lust hebben om de zoetelaar te spelen, en de vrolijke jeugd te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en dan gaat er een vreugdekreet op; en de boerenkinderen hebben nog nooit zo iets lekkers geproefd, en de arbeider, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en aan, met zijn bezem over de schouder, en maakt gekheid met de kleine deugdnieten, en krijgt overziens een sneeuwbal aan zijn oren, dat ze tintelen; en dan raakt de deugniet, die de sneeuwbal gegooid heeft, van de been, en schuift een heel end ver over `t ijs voort, en daardoor heeft en ander deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in `t ijs `van de sterkte!' zodat het kleine ventje, dat voor `t eerst op een paar verroeste ijzertjes staat en, met zijn dikke armen in een nauw buisje in de lucht roeiende, zich de illusie maakt vooruit te komen, stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee- of driejarige ondervinding spreken van balken die er onder komen; en dat is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest en er morgen weer een duim dik ijs ligt in het gat dat heden gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertonen op uw bed.

De donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een kleine pauze teweegbracht.

Maar laat het maar lichte maan zijn, dan komt er nog menigeentje weerom, en wel eens van een groter slag van rijders ook, waar de andere wateren des avonds te ver-af of te vol gevaars voor zijn; en zo gij geen lust hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij voor de haard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schone dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de pook; terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van zoete herinneringen medebrengt, een overvloed van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer huisgenoten op het een of ander schoon gedicht of belangrijk boek, dat uw kleine boekerij versiert; en des avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er uw kleine kring uit voor, onder het genot van een glas warme punch of strelende kandeel, en denkt er niet aan, hoe in dat zelfde ogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad, een jeugdig slachtoffer van zijn eigenliefd en van de secretaris ener geleerde maatschappij, en een zwart pak kleren en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door een statige stoet van achtbare mannen, om tussen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heren met en zonder ridderorden en mooi geklede dames (ik meen `geachte vrouwenschaar'), een verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of een juffer die dood treurt op een toren.

Wilt gij nog een andere tegenstelling? Ja, vergun er mijn nog één; gij houdt misschien niet van tegenstellingen; maar laat ik u nog op deze éne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steeman, en gij woont te Amsterdam of te `s Gravenhage. Het is in het laatst van februari. In uw kring, in uw cercle, in uw sociëteit, hoe wilt gij? misschien wel in uw huis, heeft zich, onder al de oversluieringen der étiquette en ontsluieringen der caquets, een droevig drama ontwikkeld. De schone Emmeline C. was op alle de feesten van deze winter `reine du bal.' Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd. Haar moeder was trots op haar; zij was trots op zichzelf.

Op de soirée van mevrouw v. W. ontmoette haar de jonge Van Staten en maakte `onbegrijpelijk veel werk van haar.' Op het concert van - noem een onovertrefbare uit de tienduizenden onzer dagen! - was het in het oog lopend hoe hij om haar heen fladderde.

Op het bal ten uwen huize (waar men zich zo allercharmantst geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al de casino's, week hij nauwelijks van haar zijde, was onbegrijpelijk `aux petits soins', en men heeft zijn ogen zien vonkelen als tijgerogen als zij met een ander walste. Deze jonge Van Staten had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede vooruitzichten vóór zich, en een zeer respectabele familie achter zich; wat wonder zo zij ten laatste, door een weinigje te bouderen, weten wilde wat hij vóórhad!

Wat doet het monster op de laatste soirée, die hij met haar bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan; met een stijve buiging vraagt hij haar ternauwernood hoe zij vaart; als zij, op aller aandrang behalve de zijne, zich aan de piano zet en zingt, ziet zij hem, in de spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een gesprek - met een ander schone?

Neen; met heren, met een geleerde, met een diplomaat.

En, een ogenblik later, neemt hij de kaart op voor een bejaarde dame, die daar een andere bejaarde dame en twee bejaarde heren het haar in `t omberen te lastig maken, hem verzocht haar eens af te lossen. De gehele avond geen woord, geen blik van hem voor de schone Emmeline; en de andere dag het gerucht door de stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert deze zomer gehangen moet hebben er dóór is. - Het hart der arme Emmeline is gebroken ... neen! vergiftigd. Van dit ogenblik af is de ganse wereld haar geveinsdheid en mommerij, en het gehele mannengeslacht louter valsheid. Echter wil ook zij een mom dragen en veinzen. Maar kan zij het weren dat al haar vriendinnen haar in haar bijeenkomsten beklagen, en dat zij, wekenlang, onder de titel van `het meisje dat infaam behandeld is', de toevlucht wezen moet der kwijnende conversaties op de fluwelen sofa's en der levendige tête-à-têtes bij marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke vensterbanken?

Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boeren, en met hem nederzitten bij diens namiddagkoffie-en-boterham, in gezelschap van een koopman die, met een hoog, langwerpig pak op de rug, op de boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat nodig is. Maar de oudste dochter is naar de stad, en mijn buitenman, die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid geschikt om te vragen: `Wel Jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter trouwen inhet hoofd heeft?'

`Nou, heerschop!' is zijn woordenrijk antwoord, `de lui willen zo veul zeggen; `t zou er kwed uitzien as we `t alles leuven wouwen; ik zel niet zeggen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar trouwen, zel ik maar zeggen:nien! dat laikt er niet nee.'

`Heije je nou al bedocht, Trijntje?' vraagt de koopman.
`Nou jae', ziet Trijntje; `geef me een kloentje zwart garen.' `En main, `en stuk of vier hemsknopies,' zeit de vrouw.

`Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis geweest was', zegt mijn buitenman, die niets van die aard gehoord heeft.
Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te kennen willen geven dat er te veel dak op `t huis is, en de landheer vindt het gepast zijn gesprek te veranderen.

`Heb je daar een potlammetje? zegt hij, op een klein zwart diertje wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood en zwart geplekt.
`Och jae,' zeit de vrouw; `we hebben twee lammetjes van dat ooi, ien witje en ein zwartje, dat dan dut is. Maar `t iene het ie zó dat `et eboren was elikt en opëgnapt, maar het zwartje het ie leggen leten; en ie wou `t niet leten zuigen ook of we mosten hem vasthouen; en nou leten we `t dan maer zo drinken uit `n trekpotje. `t Is maer het akelekst dat het overal veuligheid doet.'

`Jae,' herneemt de boer, `en mot meheer de kalven niet rais kaiken?' En mijnheer staat op en volgt hem naar het hok daar zij zich bevinden.
`Kaik hier; daar zijn der drie; twee kuitjes, in ien bulletje; dat iene kuitje is vandaag `ekomme. Lelijkhaar, niet waar meheer!'
`Hij is al heel zwart.'
`Hielkendal, meheer! Maar weet je wat ik zeg? Je moet gien beest om zen haar verachten; ik denk dat `et niet past, en dat je der gien zegen op hebbe kenne, zel ik maar zeggen.

Je hebt mense, die zijn er zo keurig op, kaik! maar ik zeg dat `et niet past; en ik zel dat zwarte kuitje anleggen, zo goed als dat bonte. En weet je wat ik denk? `t Is nog beter as `en hiele witte, want die worden dan skrikkelijk van de vliege plaagd, en ze zain ook erg kouwelek; gunder steet er iene, die het een rond jaer met `et dek `elopen.'
`Maar as `t nou eens een rood kuitje was?'
`Jae, dan moest `et weg; die brandrooie mag ik niet,' zegt de philozoïsche boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wie dit vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek weder opnemende, gaat hij ten overstaan van de twee kuitjes en het ene bulletje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort:

`Nou kaik, je ben best onderricht ook, hoor! En ze had `er zinnen wel op `em steld ook, zel ik maar zeggen; maar ik en `t waif hadden gien erge zinnighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van komme; want Hil is `en erg best maidje, kaik, dat laikt er niet nee; `t is me stiefdochter, maer of was `t men aigen, `t kon niet beter zain; en de miester zait dat hai er nooit zo ientje zien hadde, en zo erg gnap, zal ik nou maer zeggen, in `t gien deer hai der in leerd het; en et waif zait dat Hil zo erg best is voor skrobben en skuren en kezen, en zo hielkendal gnap in `t werk, dat `n best waif zoud ie er an hebben. Maar jae, `k miende den nou, zel ik maer zegge, dat ze zo'n best maidje is, om reden dat ze `t zo in iene hielkendal uit `er hoofd `zet hadde. `k Zaide: Hil! zaid' ik, das nou iens veur de fiedel met Hain, maer je wete,dat `et veur `t lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek; maer ik doen of ik `t niet bespeurde; en `t ierst dat ie weer weter veur der drege, zag ik dat zem gnap op zai douwde, en `t leek wel dat ze zaide Vaer wil hielkendal niet van je ofwete.

Maer zo as dat gaet, meheer; `t laikt wel, zel ik maer zeggen, of je niet van mekaar of kenne, as je `t iens op mekaer begrepen hebbe; `t was met main en Geesie, dat nou de vrouw van Tak is, krek al ien, in me jonge taid, maer ik was er vaer veul te skrael van skaiven, en nou heb ik na Marijtje een erg best waif. Nou, maer ik zagge den wel dat `t met Hil en Hain niet goed zou komme, en ik zaide teugen `t waif; Waif, zaide ik, je kent `et nog wel rais anzien, maer as `t nee main zin geet, dan moet de borst weg.

Maer de vrouw miende dat ie zo erg best in `t werk was, en dat ze hem niet allienig wegzende mogge omdat ie rooms kattelijks is, want dominee hadde zaid dat we draegzaem met de roomse wezen motte, en `et waif het bij de miester weund, en die weet `t den erg best, en die zaide ook zo. Maer ik zeg: nou Marijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de borst mot nag weg; want ik bin allan baas bleven in `et huis, en dat weet `et waif ook wel; en deerom, toen ik allan zaide: de borst mot weg, zaide `t waif: wel nou, leet wie geen, as jai denke dat `t veur Hil der best is; en zo is ie `geen ook.'

`En wat zei Hil er wel van?' vraagde de landheer, die als hij uw laatste romans gelezen heeft, o heren uit de stad! denken moet dat het meisje ten minste enige teringen gezet heeft.

`Wel nou, deer wil ik den ook wel leuven dat je Hil voor wezen mot om zo te doen as zai daen. Ik speurde in de beginne wel dat `et er niet an en stond, maer ik zaide: Hil, zaide ik teugen der, nou, leg niet te knaizen ook, maidje, want de borst is ienmael weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer an `t kezen `geen, en op melkerstaid onder de koeien, krek of niks beurd wazze!'

En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schone mopje beplooid, het gele jakje aan, een hengelmand onder de arm, en vrolijkheid en schalkheid in de blauwe ogen; en de landheer geeft haar een vriendelijk kneepje in de wang, en zegt:
`Zo Hil, ik zei daar net tegen je vader, dat je zo'n knappe meid wordt, en dat het me verwondert dat je nog niet aan `t vrijen bent.'

`Vrijen meheer?' zeit Hil, `ik weet niet wat ik liever dee!' En ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moeder bescheid op de boodschappen, en helpt de reizende koopman in het opladen van zijn pak en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee voorover viel.
`Zou jij me helpen, Hil,' vraagt de koopman met een smekend oog, `as je me zag leggen?'
`Deer zou ik rais over denken!' zegt de vrolijke Hil. `Dag Doris! Wel thuis, maet! Val maer niet, hoor! en as je valt, Doris! al is `t ook nog zo leet in de evend ...'
`Nou; wat dan?' vraagt de koopman met een sentimentele lach.
`Kom den hier, hoor; den zel `k je ophelpen. Dag Dorisbuur!'

De maand maart is in `t land, met haar gehate afwisseling van sneeuw, storm, en regen. De gehele stad hoest en proest en vraagt met verontwaardiging hoe zij aan de onverdiende naam van lentemaand komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der natuur.

Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren van de dag, zijn essen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige schapen en vrolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij de ploeg drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder de lage takken van de sparreboom aan de oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen, en de stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievitseieren gebracht en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige april daar, of de ooievaar laat zijn lange poten op zijn dak nederkomen; zijn perzikken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw; zijn kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijn bomen, en de donkergroene garst schiet op zijn akkers op; de bloesem der wilde kastanje meldt zich reeds in de knop; en de 18de of uiterlijk de 19de, verkondigt de blijde nachtegaal met een helder geòrgel en een schelle slag dat hij dáár is om het lied der lente te zingen.

Iedere morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van bomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In de tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse takjes in de rode bekken; de zwaluw scheert over het water en vliegt de stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoeien zullen met de eerste mei kunnen worden uitgezet ... En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schone wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die reeds een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij een rechte primula vera is.

1840