Camera Obscura/De aankomst

Uit Wikisource
Humoristen De aankomst door Nicolaas Beets

De familie Stastok

De ontvangst
Uit: Camera Obscura

De Familie Stastok; De aankomst

In het kleine stadje D - werd op een woensdag in de maand oktober, des namiddags omtrent één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van een gele diligence, rijdende over D van C - tot E - vice versa, en uit dezelfde daalde, tot grote bemoddering van degene die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand. Hij had gereisd met een bleke dame, die het roken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor lelijk was geweest. Op dezelfde bank met deze had een jong juffertje gezeten, in een blauwe geruite mantel niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken; een mantel, die, naar een langvergeten mode vatbaar was om van achteren te worden ingehaald door een klein lapje van dezelfde stof, in de vorm van een souspied, op twee paarlemoeren knoopjes uitgespannen; dezelfde juffer had een strohoed op met blauw gaas lint met bruine strepen, in grote lissen met een stevig soutien opgemaakt, en een hardgeel sjaaltje om de hals. Zij was zeer bang voor de bleke dame naast haar, en bleef op een schuwe afstand; soms had zij de goede wil haar in 't verschikken van haar boa te hulp te komen, en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig handje met een ring, die bijzonder veel op tin geleek, voor ontbloot; maar de bleke dame had haar aangeblikt, en toen had zij haar neus gesnoten, volgens een in de omgang zeer deugdelijk stelsel, naar 't welk de neus alle mispassen, voorbarigheden en malle figuren misgelden moet. Dit was het personeel van de achterste bank geweest. Op de volgende had een jodin gezeten, als een oosterse edelsteen gevat tussen twee christenen; zij verborg onder een groen nopjesgoedmanteltje een klein kind, dat al haar trots uitmaakte omdat het niet schreeuwde, zelfs niet toen zij het omstreeks halfweg een schone luier aandeed. Het kind nu was zeer klein, en had een zeer grote dot in de mond. Van de christenen, waartussen zij gevat was, had de een een grote rondglazige zilveren bril, een zilveren sigaarkoker, een zilver potlood, een zilver horloge, benevens zilveren broek- en schoengespen, waaruit ik opmaakte dat hij zilversmid was; en de andere een koperen doekspeld, een koperen tabaksdoos, een een koperen guirlande op zijn buik, waaruit ik besloot dat hij niet minder dan een banketbakkers' meesterknecht zijn moest.

De eerste haalde, daar er niet gerookt mocht worden, de zilveren sigaarkoker een paar malen uit de zak, alleen om 't vermaak te hebben van hem open te doen, er een zilveren sigarenpijpje uit te halen, en er nog iets te zoeken dat er niet in was, maar dat, zo 't er in was geweest, zeker beter te pas had kunnen komen dan het pijpje, en hem vervolgens weer dicht te sluiten, na alvorens meergemeld pijpje, eerst met het voor- en daarna met het achtereinde naar beneden, er in gepast te hebben; de laatste stak uit de koperen tabaksdoos een niet onaardige tijdspassering in de mond. De zilveren man had een grote neiging tot spreken, de koperen scheen vast besloten, geen mond open te doen.

De jodin had natuurlijk veel meer achting voor de zilveren; maar de zilveren was terughoudend voor de jodin. Vóór de zilveren zat een knorrig, groot, dik, man, die ikzelf niet toe dorst spreken, want hij had twee jassen over elkaar aan, een dikke rotting in de hand, een kleur alsof hij zo pas van een vechtpartij kwam, en een uitdrukking alsof hij zich gereed maakte met de eerste die hem toesprak een vechtpartij te beginnen; het was ongetwijfeld een commissaris van politie, of een plaatsmajoor in de politiek. Aan zijn zijde sluimerde een jong mens met gescheiden haar, zo glad gekamd alsof het uit één stuk was, hoge jukbeenderen, een blauwe das, een turkooizen doekspeld, een roodgebloemd vest, hele korte toegeknoopte mouwen aan een langlijvig bruin jasje, handschoenen met bont, en overschoenen. 't Was een Duits kantoorreiziger. Daar naast - maar wat heb ik er aan, mijn talent te tonen in 't beschrijven van een reisgezelschap, dat volstrekt niet pikant was, en dat ik aan het begin van dit opstel reeds vaarwel had gezegd? Om korter te gaan: ik stapte van de trede, viel eerst bijna in de armen van een geknevelde heer, met een stijf been en een gele rotting, die de bleke dame afwachtte en, bang zijnde dat iemand anders haar de hand toesteken zou dan ZEd., de zijn alvast uitstak, dook onder de reeds tegen het dak van het voertuig, waarmee ik gekomen was, opgezette ladder dóór, riep de knecht toe: 'die zwarte koffer met een H!', gaf de conducteur, die met de maal naar binnen ging, mijn vijfje, en keek naar iemand om, die mijn goed zou kunnen dragen zonder in de verzoeking te komen het aan zijn eigen adres te bezorgen.

'Is uwé meheer Willebram, als ik vragen mag?' vroeg een zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehorend aan iemand, die nog nooit een onbekende van de diligence gehaald had. De vraag was tot de commissaris van politie gericht. 'Ben je d . . . mal, kerel,' zei de commissaris van politie. 'Moet hij uit deze wagen komen?' vroeg op hupse toon de man van het maagdelijk metaal. Dat zal ik wezen,' zei ik, een nadere beschouwing daarlatende van de zorg, waarmee het (naar alle gedachten gezelschap-)juffertje voor haar hoedendoos was aangedaan en die zich uitte in de gedurige verzuchting: 'Is dat me goed leven, kondelteur!'

Het mannetje dat vóór mij stond, had zijn opvoeding waarschijnlijk in een weeshuis begonnen en was nu bezig haar in een diaconiehuis te voltooien. Hij was hoog in de schouders en stijf van knieëen, droeg een lange bruine duffelse jas, met het teken zijner orde op de mouw, en had onder de arm een versleten portefeuilletje, waarin de boeken van een of ander leesgezelschap werden rondgebracht.

'Ik moest een boodschap voor meheer doen,' zei het mannetje, dat ik voor ongeveer achtenzestig aanzag, 'en nu zie meheer, dat ik meteen reis na' de dullezan zou gaan, om te kijken of meheer gekommen was. Uwé mot niet kwalijk nemen, dat ik uwé niet trekt kon.'

Nu, daar men de alleronmenselijkste beul zou moeten wezen, om 't iemand kwalijk te nemen dat hij u niet kent, indien hij u nooit in zijn dagen gezien heeft, schonk ik de goede diaconieburger op dit punt volkomen vergiffenis, liet mijn koffertje, totdat het afgehaald worden zou, in de 'Rustende Moor', en sukkelde met mijn nieuwe kennis naar het huis van mijn oom; onder het faveur van onderweg vriendelijk door hem onderricht te worden aangaande het doel van een groot gebouw met gotische deuren en vensters, waarop een toren stond met ordentelijke omgangen, appel en weerhaan, 't welk hij zeide 'de kerk' te wezen; als ook omtrent een brede streep groenkleurig vocht tussen twee hoge gemetselde wallen, 't welk hij verklaarde 'de gracht' te zijn.

'En dit is het huis,' zeide hij, zijn oude benen op een stoep zettende en een goede ruk aan een lange schel gevende, met die uitdrukking van gelaat, die bij een oud man te kennen geeft: ik kan toch niet horen of ze zacht of hard overgaat.