Camera Obscura/De ontvangst

Uit Wikisource

De familie Stastok; De ontvangst

Het duurde een minuut of wat alvorens een eigenaardig sloffen in het voorhuis de aankomst ener bejaarde keukenmeid verried, die eerst natuurlijk de aardappel waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna de bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten, om vervolgens haar rode muilen aan te trekken, haar neus met het buitenste van haar hand af te vegen, haar eva in de schuint op te slaan, en de lange weg te aanvaarden, die van de keukendeur tot bij de barometer twintig, en van de barometer tot de mat, zes stappen vergde. In de tussentijd bekeek ik de voorgevel van de woning.

Het huis was, als mijn oom, burgerlijk, en schoon het huis ouder was, was ook deze, zowel als zijn huis, van een vroeger eeuw. Het had een trapgevel, en de bovenste verdieping was met kruiskozijnen in het lood. Het had slechts één zijkamer, met twee schuiframen met middelsoort ruiten, versierd door groene gazen gordijntjes op brede koperen roeden, in het midden een weinigje opengeschoven om het licht vriendelijk uit te nodigen wel te willen beschijnen twee bloempotten van mijn tante, onder streng verbod van iets anders in het vertrek òf op te luisteren òf te verbleken. Ik was nieuwsgierig of ik ooit in die kamer toegelaten zou worden. In allen gevalle werd ik alvast in 't voorhuis gelaten, en kwam ik spoedig in een achterkamer met een hoog licht, in de onmiddellijke tegenwoordigheid van mijn oom en tante.

De ontvangst was recht hartelijk, en de goede mensen die mij nog nooit in mijn leven gezien hadden, schenen zeer verheugd dat genoegen te smaken, ofschoon gemeld genoegen bij de eerste enigszins scheen verbitterd te worden door de omstandigheid dat ik juist op donderdag gekomen was, als wanneer de voorkamer 'gedaan werd'., zodat men nu achter zat; waarop mijn moei aanmerkte, dat neef het wel zo voor lief zou nemen en dat hij zeker in zijn ouders huis ook wel een in een achterkamer gezeten had; waarop neef zei, dat deze een hele lieve achterkamer was, en dat hij wel van een achterkamer hield; waarop oom zei, dat hij er, al zie hij het 't zelf, niet van hield, en tante het met neef eens was dat zij er wèl van hield, waarop oom wat bijkwam met te zeggen, dat hij er 's avonds nogal van hield; waarop tante en neef zeiden, dat zij er ook 's avonds het meest van hielden; zodat er met eenparigheid van stemmen besloten werd, dat een achterkamer met een hoog licht des avonds op haar voordeligst is. Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de gehele redewisseling op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd, terwijl oom zijn ingebrande pijp met een zwavelstok weer op de wijs bracht, en tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonte theedoek zat af te drogen. Zij schikte juist de stapeltjes in orde op het blad, toen zij vroeg: 'Wel heremijntijd, Hildebrand, had je nou niet nog koffie willen hebben?'

Nu was er op dit ogenblik inderdaad niets waar ik vuriger naar verlangde dan naar een kop koffie; maar daar ik mijn tante verdacht dat zij het middel om koffie te vermeerderen zou zoeken in de kunst om ze te verdunnen, bedankte ik edelmoediglijk, en zie dat ik straks met oom een bittertje zou nemen, waarop oom verklaarde dat hij dat altijd gebruikte als de wagen van tweeën voorbijkwam.

Met dit vooruitzicht schikte ik mijn stoel wat dichter bij de haard, waarbij mijn oom altijd zat als hij achter zat, ofschoon er nooit in gestookt werd vóór de eerste november en er dus ook nu geen vuur aanlag, en begon met naar mijn neef Pieter te vragen.

Mijn neef Pieter studeerde te Utrecht in de rechten; maar hoewel ik bij onderscheidene gelegenheden aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten gevraagd had of zij mijn neef Pieter Stastok ook kenden, had ik daarop te genen tijde een voldoend antwoord ontvangen, zodat ik, in de onzekerheid der oorzaken, waaraan deze onbekendheid wellicht moest worden toegeschreven, eindelijk begonnen was met niet meer naar mijn neef Pieter Stastok, maar naar een zekere student Stastok navraag te doen.

'Gij moet hem al gezien hebben, neef Hildebrand,' zei de oudere Stastok, 'want hij is uitgegaan om u op te wachten.' 'Om u op te wachten,' herhaalde mijn tante, haar breiwerk in haar schoot latende vallen en over haar bril heenziende: 'hij moet u zeker misgelopen zijn; maar hij zal wel spoedig hier wezen. Hij is tegenwoordig zo druk aan zijn examen! Ik ben eigenlijk bang dat hij te veel werkt; hij is zo vlug, weet u!'

En nog nauwelijks had ik de tijd om mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereniging van vlugheid en arbeidzaamheid, de jongere Stastok, te aanschouwen of de schel ging over, de muilen van de keukenmeid sloften, en de stap van de Utrechtse student werden gehoord.

Had ik tot nog toe niet de minste notie van mijn heer en neef gehad, zoras hij de kamer binnenkwam kende ik hem door en door. Zijn hele voorkomen sprak collegehouden uit; zijn gehele lichaam dicteerde dictaten. De bleke kleur, het gebogen hoofd, de stalen bril, de theedoekige das, de sluitjas met dubbele borst, de horlogesleutel, de niet nauwe en niet wijde pantalon, de verschoende laarzen, de floretten handschoenen, de zwarte kapelaansrotting met twee nuffige kwastjes - alles deed de student zien, die van het academie leven niets kent dan de collegekamers en de thees der professoren; van de studenten, geen andere dan zijn stadgenoten en de senatoren, die hem ontgroend hebben; van de burgers, niemand dan zijn hospita; de student, die een kleur krijgt als hij twee, en een straat omloopt als hij een partijtje van zes studenten tegenkomt; de student, die er overklaagt dat er zo weinig studenten-broederschap is, en niet weet dat er studenten-vreugd bestaat; de student, die een dispuut zou willen oprichten, waarvan niemand lid zou willen wezen; die van de kok dagelijks vijf borden eten krijgt: één, gesneden vlees één, ingemaakte postelein, één, dito andijvie, één, opgekookte aardappels, en één, rijst met bessenat, omdat hij de moed niet heeft zich aan een tafel te doen voorstellen; de student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om de courant zal vragen, waar hij zich achter verbergt, en wiens naam de andere studenten voor 't eerst horen, als zij toevallig op 't college zijn daar hij afgeroepen wordt om te responderen. - Zulk een student was Pieter Stastok.

'Hoe komt het, Piet! dat je neef Hildebrand misgelopen bent?' vroeg tante verwonderd. De student Pieter Stastok keerde zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te zetten, en zei dat de diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; een omstandigheid, die zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg een oponthoud gehad hadden van een half uur, door 't storten van een der paarden. 'Hij was eerst nog effen bij de boekverkoper geweest, die zijn Instituten inbinden moest, en was toen regelrecht naar de diligence gegaan, maar had tot zijn verbazing gehoord dat die al lang aan was, en dat ik met de knecht was opgewandeld,' enz. enz.

De zaak was dat hij een singeltje had omgelopen, totdat hij zeker wist dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed en wel zou gevestigd zijn, uit vrees van de verkeerde persoon voor mij aan te spreken. Nu, indien hij de commissaris van politie getroffen had - hij was voor zes weken een bedorven man geweest!

'De neven moeten nu maar een goed kennismaken,' zei mijn tante, die tot de minzaamste aller schommelige huismoeders behoorde; 'zij zijn toch allebei student.' 'Ja maar,' zei Pieter, nog lang niet gemeenzaam met het denkbeeld van een kennismaking, 'in verschillende vakken.'

Dat was waar, en zelfs op verschillende academiën. Maar ik ben nooit zo zeer Leids student geweest, dat ik niet altijd gaarne dronk op de harmonie tussen de zusteracademiën, een toost die immer gedronken wordt, waar Utrechtse en Leidse studenten bijeen zijn, maar die men evenwel niet te druk moet herhalen om geen twist te krijgen. Wat ons betreft, er kwam al spoedig gelegenheid voor een toost; want na nog een woord of wat met Pieter Stastok, ter informatie wáár hij te Utrecht woonde, waarop het antwoord was, ten huize van een catechiseermeester in de Lijsbeth straat, en na een kort gesprek met mijn oom over het nieuws dat er niet was, en een dito met mijn tante over het oudleren behangsel in de kamer, waarvoor zij ook wel had horen zeggen dat de muilenmakers te Waalwijk, vóór zij door de brand geruïneerd waren, grote sommen zouden hebben willen geven, kwam het diaconiemannetje (dat ik bij deze gelegenheid met de naam van Keesje hoorde versieren) binnen met de boodschap, dat de wagen van tweeën net voorbij ging; waarop tante, na alvorens haar bril te hebben afgezet, opstond, een kastje opende en daaruit te voorschijn bracht een flesje met van der Veen's elixer, een flesje met 'Erger dan Cholera', en drie glaasjes. Oom wenste mij frisse morgen.

De verdere afloop van die dag was als gewoonlijk bij een eerste kennismaking. Wij bevielen elkaar onderling, en ik werd dikke vrinden met Pieter. 's Middag's stal ik het hart van tante nog eens door van schorseneren te houden, en bewoog mijn oom bijna tot tranen door met opgewondenheid van een gestoofde kabeljauwshom te spreken. Om Pieter ook een genoegen te doen wist ik enige kennis van zijn vak te verraden, door de begripsbepaling van Justitia en van Ususfructus te pas te brengen. Na de middag nam mijn oom een slaapje bij de koude haard, en ging mijn tante eens naar boven. Daarna dronken wij tezamen recht gezellig thee, zagen de achterkamer op haar voordeligst, en wat dies meer zij.

Mijn oom was iemand, wiens grootvader en vader een zeer bloeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had; om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij ze nog had, maar er werd volstrekt niet meer in gewerkt, en op de zolders lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij 'liever daar zag verrotten dan haar onder de markt te verkopen'. Hij behoorde alzo tot die mensen, die hun zaken aan kant gedaan hebben en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij aardig inkomen, een onverzettelijke afkeer van stoommachines, en de Haarlemse courant tevredenstellen. In de loop van de avond kwam het uit dat hij een bijzondere genegenheid had voor het stopwoord 'al zeg ik het zelf', alleen overtroffen door de verslingerdheid van zijn echtgenoot aan de uitroep 'wel heremijntijd' welke termen dit echtpaar buitengemeen beminden, ofschoon ik zeggen moet dat zij ze somtijds afwisselden met de bevallige tussenvoegsels van, 'wat hamer', 'goede genadigheid', 'och grut' en andere dergelijke vloeken meer, die een balk in huns wapenschild voeren. De student Petrus Stastokius Jun. had daartegen niets in te leggen dan zijn geliefkoosde verzekering 'waratje', waarvan ik evenwel, om billijk te zijn, erkennen moet dat hij in 't geheel geen misbruik maakte.