Camera Obscura/Een beestenspel

Uit Wikisource

Een Beestenspel

Les peines infamantes sont:
1e. le carcan;
2e. le bannissement;
3e. La dégradation civique.
code Pénal. L I. Art. 8

Neen, ik wil niet naar 't beestenspel! Ik houdt er niet van. Zeg mijn niet dat het belangrijk is; dat men het gezien moet hebben; dat men in geen gezelschap komen kan of men moet tenminste goed of kwaad zeggen van de lokken, de bakkebaarden en de moed van de eigenaar, van de lama, van de verlichting der tent, en van de twee tijgers in één hok; - herhaal mij niet dat men tenminste één ongeluk heeft moeten zin 'bijna gebeuren' en één bijzonder tekenachtige houding van 't een of ander gedrocht bespied hebben, in een ogenblik 'dat er niemand anders naar keek'; zeg mij niet dat men moet gaan kijken hoe de vrucht van 't zweet en bloed van onvermoeide hengelaars in één ogenblik door de gulzige pelikaan veslonden wordt, en hoe de boa constrictor een Leidse bok met hoornen en al, in een oogwenk tijds verzwelgt; - roep mij niet toe dat men zijn anekdote behoort te hebben op de kasuaris, zijn snakerij op de apen, en zijn woordspeling op de beren. Op dit alles antwoord ik u: ik haat het beestenspel; en ik zal u de reden van mijn afgrijzen uiteenzetten.

Een beestenspel! Weet gij wat het is? - 'Een verzameling', zegt gij, 'van voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, even belangrijk voor de dierkundige ...' Als voor de beestenvrind, wilt gij zeggen? 'Neen, als voor ieder mens, die er belang in stelt zijn medeschepselen op dit wijde wereldrond te kennen. 'Gij zegt wèl; maar dan wenste ik mijn medeschepselen te zien, zoals ik ze op plaat I van iedere prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hun natuurlijke houding: de leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande; de kakatoe, van een boomtak neerkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur haar Adam heeft; en niet, och, ik bid u, niet in die afschuwelijke ijzeren schommels (een soort van grote lijsterbogen) in eeuwige beweging; de boa in 't verschiet, om de boom in schone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar de noodlottige appel opziende; de adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een nauwelijks zichtbare stip: ja, dan nog veel liever geheel onzichtbaar, dan zóals ik hem in een beestenspel zie. Zo zou het mij aangenaam en belangrijk zijn. - Maar hier in deze enge, bekrompen hokken, achter die dikke tralies, in die slaafs, weerloze, gedrukte, angstige houding - o! een beestenspel is als een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een Bedlam vol stompzinningen.

Gij hebt nog nooit een leeuw gezien; gij stelt u iets majestueus voor; een ideaal van kracht, grootheid, waardigheid en moed; een wezen geheel woede, maar bedwongen door zelfbeheersing, voor zo lang het verkiest; de koning der dieren. Welnu; verplaatsen wij ons met onze verbeelding in de woestijn van Barbarije!

Het is nacht; het is het kwade seizoen. De lucht is donker; de wolken zijn dik en drijven onstuimig en snel heen en weder; de maan scheur ze nu en dan met een waterachtige straal. De wind huilt door 't gebergte; de regen ruist; van verre gromt de donder. Ziet gij daar dat gevaarte, met dichte struiken bewassen, zich aftekenen tegen de lucht; - ziet gij daarin die donker rotskloof, beneden gapende, boven zich verliezende in heersters en distelen? Het bliksemt; ziet gij ze? Houd u oog derwaarts gericht. Het is alles duisternis. Let op! Wat is dat? 't Is het glinsteren van twee ogen; gloeiende kolen. Hoor toe! Dat was de donder niet; het was een schor gehuil; het diepe geluid van een leeuw die ontwaakt. Hij tilt zich uit zijn hol naar boven. Hij rekt zich uit. Een ogenblik staat hij met opgeheven hoofd brullende stil.

Hij schudt de zwarte manen. Eén sprong! . . . Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! Hongerig gaat hij om; met woeste bewegingen, met ongeregelde sprongen, met schrikkelijke geluiden.

Wie zal het gelden? Een breedgeschofte buffel misschien, die hem met gebukten hoofde en sterke hoornen zal opwachten.

Geen nood: hij zal hem aanvliegen; hij zal zijn nagelen klemmen in zijn lenden; hij zal aan hem hangen blijven; hij zal hem de blanke slagtanden in de korte rimpelige nek slaan; één ogenblik - en hij zal hem afmaken, hem in stukken scheuren en zijn honger bevredigen. Dan zult gij hem met rode muil en bespatte manen rustig zien nederliggen, zijn zege genietende, trots op zijn koningschap.

Welnu! - die Koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woedende, is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit van voren open vertrek, middending tussen een salon, een kantoor, en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met de geschilde wilgetak in de hand, nodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijn majesteit is voor geld te kijk. Zijner majesteits's staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteits onmiddelijke tegenwoordigheid. Geeft u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wèl ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan deze - wat is het? - een reiskoffer? Vergeef mij het is een écrin vol slangen! arme reuzenslangen! Hierheen! Pas op: die lamp druipt! Stap over die emmer, visvijver van de pelikaan, badkuip des ijsbeers. Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit rode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijn poten steken onder de tralies uit; dat zijn leeuweklauwen. Zijn staart, die gesel! schikt zich naar de rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig, hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan! 'Nero, Nero!' il est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes Gevoelt ge al het vernederende dezer waarschuwing? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gij uw illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog? Zijt ge nog bang voor die bullebak? Gelooft gij nog aan de schets van zoëven? Zegt gij niet:

Laat hem komen, als hij kan?

Onttroonde koning! Gekompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijn bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stoten, zijn muil niet te bezeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van enig tam beest? Wat van die lage hyena, die de kerkhoven schoffeert? van die gevlekte tijger, viervoetige slang, die van achteren aavalt? van die wolf, die een kloek kozak dood geselt? van die afschuwelijke mandril, hansworst der verzameling? van al die walgelijke apen, daar zoveel mensen zich vrolijk mee maken?

Altemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijn natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn ogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verlopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel. Een haspel in een fles; men weet niet hoe 't mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.

Als gij in 't midden van deze tent staat, tussen staatsiegordijnen en schoorsteenvallen, en ijzeren tralies, en onderstellen van wagens, en wilde dieren; als gij uw oog slaat op al die vernederde schepsels - waan niet dat gij leeuwen, dat gij tijgers, dat gij gieren, arenden, hyena's, beren ziet. De kinderen der woestijn zouden hun goederen, zo zij ze hier zagen, verachten en verloochenen. Berg dat zilveren potlood, steek die protefeuille op, gij tekenaar! Maak hier geen schetsen. Gij hebt geen wilde dieren voor; het zijn er slechts de vervallen overblijfsels van; zij zijn naar ziel en lichaam gekraakt. Hun aard drukt zich niet meer uit. De leeuw stierf in de leeuw; de tijger is dood in de tijger. Uw tekening zou zijn als een portret naar een lijk ontworpen. Gij kunt even zo goed een petit-maître onzer eeuw tot model voor een zijner Germaanse vaderen stellen, of een mummie afbeelden, en zeggen: zo is een Egyptenaar! Nauwelijks kunt gij hen vormen, hun omtrekken, hun evenredigheden zien of berekenen onder de slagschaduwen dezer vierkante kooien.

Hou zoudt gij dan het eigenaardige van hun houding kunnen raden? Ze zijn hier als planten in een kelder, zij verkwijnen; zij zijn in een droevige staat van ongevoel, een nare dommel verzonken. Zij sterven sinds maanden. Het licht hindert hen. Zij zien er dom, verstompt uit. Dans la nature ils sont moins bêtes.

'Stil,' zegt gij, 'zie daar de eigenaar. Hoor hoe zij brullen. Zij zullen gevoed worden. Het slouper der wilde dieren.' Smartende bespotting! Hun souper! De cipier zal elk dezer staatsgevangenen zijn afgepaste portie komen toedelen. 'Ja, maar hij zal ze tergen, en een ogenblik zult gij ze in hun kracht zien.' Wee onzer, zo dat waar is! Neen, het is een toneelvertoning. Zij worden tot acteurs vernederd. Hun woede is die van operahelden, van beledigde vaders in de vaudevill. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke halfacht. Het rammelen der boeien, als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen. Ook in het gebrul van de leeuw, het gehuil der wolven en het lachen der hyena's is een pectus quod disertum facit. Waan niet dat zij zich verwaardigen zouden hun verschrikkelijke welsprekendheid aan die knecht te verkwisten, die toch eindegen moet met hun het afgewogen stuk vlees in de bek te steken.

Hun souper! O, zo zij mochten, zij zouden van dit behulpelijk, bekrompen genadebrood een beroep doen op hun avondmaal in de woestijn! Wekelingen, die uw brood bakt en die uw vlees kookt om het te kunnen verduwen! zo gij genoodzaakt werd die maaltijd aan te zien, daar zij de rokende spieren van de brede knoken aftrekken, en er zich met al de felheid, al de heftigheid van hun bewegingen op storten, brullende van genoegen, niet omdat zij eten, maar omdat zij slachten, - hoe zouden u de haren te berge rijzen, hoe zou vleeshouwer en uitdeler, hoe het gehele heir geabonneerden rillen en beven!


Alleronuitstaanbaarst is mij in een beestenspel de uitleggen. Gij lacht om zijn gemeen Frans en nog ellendiger Hollands, om zijn eeuwig wederkerende volzinnen: ik kan niet lachen. Hij ergert mij. Sire, ce n'est pas bien: sur le lion mourrant vous lâcher votre chien. Foei! Hij moemt de tijger monsieur en de leeuwin madame; hij vertelt aardigheden op hun rekening; zij zijn de dupes zijner van buiten geleerde geestigheid. O! zo zij konden, hoe zouden zij zich op de grappenmaker wreken. Hoe zou monsier ehm vierendelen, madame hem vernielen. Hij zou 't verdienen. Hij behandelt dieren als dingen. Hij verdient een domme glimlach aan de een, een drinkgeld aan de ander. Hij ontneemt u het schone zinnebeeld der moederliefde, dat gij in de pelikaan zaagt, en maakt liever een slaapmuts van zijn onderkaak. Ellendige potsenmaker, straffeloos lasteraar, die zijn beteren bespot. Met een paar knevels en een stok loopt hij om en speelt de held onder de gevangenen.

Ja, het is ijselijk als gij een verre neef of halfvergeten vriend overkrijgt, die u vriendschappelijk dringt hem het Leids museum te laten zien, en ge moet, terwijl gij liever de bekoorlijken op Rapenburg en de Breestraat gadesloegt, met hem op een schone voormiddag de ene zaal na de andere doordrentelen, zonder iets te zien dan natuurlijke historie, zonder ergens een knie te buigen; en het is er kelderachtig koud!

Maar zo het er op aankomt om vreemde dieren te zien: ik zie ze liever daar dan hier. Liever een museum dan een menagerie.

't Is waar, het knekelhuis, dat gij eerst door moet wandelen, neemt een goed deel van de illussie weg; de anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de peëzie; maar de opgezette dieren zijn niet vernederd. Hier ronken zij niet, hier slapen zij niet, hier sterven zij niet, hier zijn zij door. Hier is geen dofheid, geen traagheid, geen luiheid; hier koude en ongevoeligheid. Het is hier als in hun onderwereld: gij ziet hun schimmen, hun omtrekken hun eidola! Aan hun stoffelijk omkleedsel, hun houding, hun stand moge door opvulling en kunstenarij een weinig zijn te kort gedaan, maar de ziel (gij gelooft toch dat de dieren een ziel hebben?) wordt hier niet verdooft of verminkt. Niet de lage baatzucht, maar de heftige wetenschap heeft hen hier bijeenvergaderd. Zij staan hier niet te kijk, zij staan hier tot uw onderwijzing. Hun namen worden in eerbiedig Latijn genoemd.

Zwijgend gaat men langs de rijen, met al het ontzag, dat men voor de doden heeft.

Maar een menagerie! O gij, heren der schepping! ik weet niet of gij in de 19de eeuw onzer jaartelling, en zo ver van het paradijs, die naam nog verdient ... maar gij hoort hem zo gaarne, en zijt er zo hovaardig op; o gij, heren der schepping! laat u gelden in het dierenrijk, laat u gelden bij al wat slagtanden, klauwen, hoeven en horens heeft. Heerst, dwingt, gebiedt, overweldigt, beschikt; zet uw krijgsburcht op de rug der elefanten; legt uw pak op de nek der buffelen, zet uw tanden in het oor van onagers, jaagt uw lood door het voorhoofd van tijgers, en maakt hun vacht tot schabrak uwer paarden; overwint als een Cesar de wereld, en spant als een Cesar vier leeuwen voor uw triomfkar. Het is wèl. Maar misbruikt uw kracht niet. Spot niet, kwelt niet, vernedert neit, dooft niet uit.

Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beesten-spel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel hebben: herstelt het molmend coliseum tot een worstelperk en hebt ten minste de grootmoedigheid, uw gelijken met hen ten kamp te doen treden.

Vermaakt u (zo gij nog niet genoeg hebt van barbaarse vermaken) met hun krachten, met hun moed, met hun heldeneinde; - niet met hun slavernij, niet met hun ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood.

1836