Camera Obscura/Kinderrampen

Uit Wikisource
Jongens Kinderrampen door Nicolaas Beets Een beestenspel
Uit: Camera Obscura

Kinderrampen

Ik kom nog eens terug op het versje van Hölty:

Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.

Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over 't dak.

Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van jeugd en kinderjaren. Ik stem er van harte mee in; maar ik neem de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door mensen van leeftijd, of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt bezien, het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering toelaat. En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor de treurige toestand van later dagen.

Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes zijn van zeven, acht of negen jaar, die hun actueel geluk zo onvoorwaardelijk hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naaste toe. Toen ik op de Hollandsche school ging, maakten wij in de hoogste klasse, bestaande uit heren van negen tot tien jaar, allen zes woensdagvoormiddags een opste, soms over een gegeven, soms over een door onszelf gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pieten, Willems en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest, die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoeglijkheden of een uitweiding over 't ongestoord geluk des kinderleeftijds.

Neen: wij schreven wel diepzinnige vertogen over De Deugd, of over de Vier Jaargetijden; Sander U., wiens vader adjudant van een generaal was, heeft zes maal over het Paard geschreven; en Piet Q., die nooit op het bord stond, en nooit meedoen wilde in de edele oefening van het puisje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de Vlijt, een denkbeeld, waar hem de opschriften van zijn extra kaartjes opbrachten. Eigenlijk vrolijke onderwerpen heb ik te genen tijde door de collega's zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dat tot de filosofische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, 't welk gewoonlijk door de jongeling voorbij-, en door de man vruchteloos nagestreefd wordt, en dat de grijsaard uitmuntend te pas zou komen, indien zijn lichaams gebreken hem nog even veroorloven wilden het te genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid, maar in het volop van het kinderlijk geluk vanzelf ingesloten en niet opmerkenswaardig.

Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop van dat kinderlijk geluk dan, schenen wij toendertijd toch niet heel vol, of althans niet zó vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten.

Ik heb weleens gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk van het echte, waarachtige geluk zijn zou, dat het de minste behoefte had zich uit te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen nodig heeft - om van de tranen niet te spreken. Want de mensen, die altijd de mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of zij ook naar een autoriteit zochten die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zij zelf tot nog toe zo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zó- zó, niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot zo bij elkander, en stapelen het in redevoeringen, die zij op wandelingen, en, zo gij met hen in één kamer slaapt, uit ledikanten, vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen hen te benijden.

Dat verhoogt dan onmiddelijk hun koud geluk tot een hoger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer.

Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met dit mooie fysische beeld besluit; maar over 't onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook de recht plaats wel was, om het kindergeluk te doen gevoelen. Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettende plak in de katheder, en brengt ons niet langer door de verschrikkelijkheid van zijn ogen en gebaren tot een punt van angst, waarin wij (als de jongen van ouds) zouden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan het antwoord schuldig blijven op de eerste vraag van het vragenboek. Wij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende verveling, de Haarlemmer Courant, van A-Z. (Zijn wij daarom later minder goede politici?) Wij zitten er ook in een goed ruim lokaal, zo hoog en luchtig dat het er somstijds aan de benen tocht; wij hebben er niet zelden een uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is zo dik, en de ondermeesters zijn zo lang, en hun brillen en bakkebaarden zien er zo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zo zwart, en de tafels zo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zó lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes in inktvlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der - toen was 't nog 17 provinciën Dan hebt ge - nog bloedt mijn hart - de Tafel van Werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden, wier optelling aan rekenboeken denken doet, en geografieboeken, en wat voor boeken er al niet meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in de band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vinger van jeugdige heren, die maar niet onthouden kunnnen hoeveel koeier er jaarlijks van de Hoornse markt komen, en hoeveel inwoners en drukkerijen van Enschede, en Kosters-beelden, en instituten voor schoolonderwijzers Haalem heeft; of niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9de som uit Herhaling der voorgaande Regelen moeten opzetten.

O, die rekenboeken! zij waren de zwakke zijden van vele onzer. In mijn oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol letters, en ten andere veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er soms fouten in de opgave der uitkomsten; maar al zijn die er niet in, die opgaven zijn verschrikkelijk.

Ga eens na. Gij hebt u lei vol met een berekening van belang: driemaal hebt gij reeds de helft uitgeveegd, omdat gij bemerkte dat gij het vraagpunt niet begrepen hadt. maar eindlijk, de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten, 7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust geweten, me met het zalig gevoel van als ijverig lid der maatschappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt gij uw lei aan de ondermeester overgeven om hun te laten nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft, onder de verwaande titel 'Uitkomst', op: 95 lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet één kop of maat. Het is blijkbaar dat gij u vergist hebt; driemaal doet gij al de vermenigvuldigingen en delingen over en weer over; eindelijk besluit gij alles uit te vegen, en nog hebt gij uw mouw op de lei, als de ondermeester komt om te geloven dat gij niets hebt uitgevoerd.

Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is, dat zij u op alle mogelijke manieren sarren, en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert klokke halftien op school, bij mooi weer, in de maand mei, als het groen nog jong is gelijk gijzelf en, wat meer is, als de plassen opgedroogd zijn, zodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar gij de voet hebt ingezet, met benijding terugziende op armelui's kinderen, die geen opvoeding krijgen en duitjen op speelden op straat.

Eerst heeft men u gedwongen met al uw speelse lotgenoten het lied aan te heffen:

Wat vreugd, het schooluur heeft geslagen,
Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt.

Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een brave jongen, zo braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met pleizier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette; of indien gij al wat verder zijt, de levensschets van een onbegrijpelijk groot man, wie na te volgen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levensschets kunstiglijk een samenspraak is heen gevlochten van knapen en meisjes, voor wie gij ook al geen de minste sympathie gevoelt, al 'staan zij ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van die man', daar vader Eelhart of Braafmoed van verhaalt. Het volgende uur hebt gij geschreven, maar een mooi exempel; als bijvoorbeeld, zo gij groot schrijft, het woord wederwaardigheid, opmerkelijk door twee moeilijke W's, zonder aandikken bijna nieat goed te krijgen, zevenmaal; indien gij klein schrijft, vijftienmaal, achtmaal op, en zevenmaal tussen de lijn: Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; bij welke gelegenheid gij in twee regels het lidwoord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge van de laatste lettergreep van het woord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwijzigheid in plaats van voorzichtigheid hebt gezet, welke omstandigheden, zo ieder op zichzelf als in onderling verband, u enigszinds angstig doen denken aan het uur, waarop de kritiek van de meester haar uitspraak zou komen doen.

Om niet te spreken dat gij gekweld zijt geweest met een linkse pen, ontelbare haren in de inkt, een klad of drie, met kunstenaarsachteloosheid over uw schrijfboek verspreid, en de onverbiddelijke wet dat gij maar tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken door een ondermeester, die even zo ver is in die kunst, als gij in 't schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak, omdat het voor mij zo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek. Merk op, dat gij in de loop van de morgen tweemaal op 't bord zijt geschreven: eens, omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep dan over goedkope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en eens, omdat gij uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten zien, zonder enig rood aartje, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Vat dit alles tezamen, en sla dan uw rekenboek op, dat u sart met de 13de som, waarin u, om u als 't ware te tantaliseren, met de grootste koelbloedigheid een mooie voorstelling gedaan wordt van vijf jongens, zegge vijf, die tezamen zouden knikkeren, en waarvan de een bij de aanvang van 't spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede 30, de derde 50, de vierde - neen, het is niet uit te houden! de tranen komen er u bij in de ogen; maar daar zit gij, voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. - Waarlijk ik houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van koning Herodes zijn!

Uit als wat ik tot nog toe in het midden heb gebracht, zal zonneklaar blijken dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed te doen overstromen van het besef van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder enig blond of bruin kinderhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zo goed als zij zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar haar genoegens zijn ten hoogste negatief.

De school hehoudt altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens ondermeesters, iets van het vogelverschrikkende. Dat gezegde van Van Alphen:

Mijn leren is spelen.

wil er bij niet één kind in, zelfs niet bij het vlijtigste. Ik verbeeld mij nogal onder de vlijtigsten behoord te hebben; maar toch, wanneer mijn vader of moeder mij de eer aandeed aan al mijn ooms en tantes te vertellen dat ik altijd blij was als de vakantie uit was, kwam mijn ganse gemoed tegen dat edel denkbeeld (dat mij ondertussen vrij dweepachtig voorkwam) op, en ik heb jaren nodig gehad om zekere angstige schuwheid voor mijn respectieve meesters te leren overwinnen. Ook zijn er, in weerwil van de verbeterde leerwijze, nog altijd onder, die een kind, al is het niet van de blohartigste, als elektriseren.

Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijde voor alle vliegeroplaters en soldaatjesspelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het bekennen: daar zijn Kinderrampen! Klein en nietig, van onze verwaande hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleinde evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schokken, en die niet zelden een grote en hevige invloed hebben op de vorming van het karakter.

De eerste een grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van Pestalozzi en Prinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks weerkerend verdriet. Een man met schuldeisers geplaagd ondervindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu, onze goede Hölty zelf kan niet nalaten aan 't eind van zijn versje daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: heb deernis met het lot van uw telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zo zeker als die volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten; maar even glijk wij, naar de gewone loop der dingen, niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hen de school overviel vóór hun achtste. 't Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde uitspraak van de namen der medeklinkers te danken, dat zij op hun vijfde jaar met kleine Piet zeggen kunnen: 'Nu kan ik al lezen.'; maar ik weet niet op kleine Piet op zijn tiende jaar, in massa, zo veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen is 'met de spa te werken. Ik geef dit alleen in bedenking aan alle kinderminnende harten, en waag het niet, met zo weinig ondervinding als Hildebrand (de baardeloze Hildebrand, zullen de recensenten zeggen) in zo weinig jaren het kunnen opdoen, mijn mening te staven.


Om het onderwerp een wending te geven, en van een andere ramp uit het tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk lieve dame, die de wereld zo trouweloos en de mannen zo wuft vindt! la perte des illusions kan op uw jaren nauwelijks zo zwaarwegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert ge 't nog wel? Gij voelde - neen, gij voelde toch niet; - ja, helaas, gij voelde maar al te zeker - dat gij een dubbele tand hadt. En de voorste zat zo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden onder uw spel, bij het genot van de lekkerste krakeling, onder 't bewerken van de zoetste ulevel - daar stond weer eensklaps voor uw oog, die akelige, allerakeligste dubbelheid! - Uw enige troost was, dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad, natuur en rede geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het echter meestal anders. Op de zevende dag; het was zondag; uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uw stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen: de nieuwste voor u, en de oudste voor uw nichtje Keetje, die bij u te spelen kwam; en 's avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit en melk; en een boterham met aardbeien zou alles bekronen. Met een grote schreeuw gaaft gij uw vreugde over het laatste artikel te kennen. 'Laat ik je mond reis effen zien', zie mamma; 'wat? een dubbele tand?' en weg was uw vreugd! Gij droopt af alsof gij op een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uw kwelling nestig en kribbig zijn tegen Keetje, het tulbandje zou geen bekoorlijkheden voor u hebben, de aardbeien geen smaak; en ge zoudt naar bed gaan en dromen van de tandmeester! Vergeefs beproefdet gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met de vinger, bijten op een harde korst, die gij evenwel om eventuele pijn te vermijden, in een gans ander hoek van uw mond inbracht; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch niet durfdet trekken. De tandmeester moest komen. Hij kwam, niet waar? de ijselijke man! Hij had voor u de verschrikkingen van een scherprechter. Hij veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem verraderlijk uit. Ondertussen was deze slinkse streek voor u een weldaad, die voor alle volgende keren verkeken was. Spreek mij niet van grote-mensen-jammeren! Zij halen het niet bij deze. Geen koopman die 'op springen staat' ziet met meer angst de dag tegemoet waarop hij zal worden 'omvergegooid', dan een blijde jongen of vrolijk meisje de dag, waarop men scheiden zal van de dubbele tand!

Wij zijn aan de fysieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uitvinding ook, is de oorzaak van vele smarten. Want vooreerst, men steekt lange blote armen uit de mouwen, grote enden kous uit de broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd enige voorlijke knapen zijn, die al halve-laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar 't schijnt niet op, dat niet alleen de benen, maar het gehele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van dat kledingstuk hetzelfde blijvende, men een niet zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaar wordt, die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dubbele zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van de edele groei, dat hij bij de individuen verschilt, en zelfs zó, dat bij sommige tegen het geprezene grootworden het verwijtende kleinblijven over staat. Nu is het niet plezierig, ieder keer als men een boodschap van papa of mama komt doen, of bij Lodewijk of Doortje spelen komt, altijd door meneer of mevrouw, of de juffrouw, of de meid somtijds, tegen Lodewijks of Doortjes rug gezet te worden, om met de ververste overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is, naar huis te gaan. Dat moemt men in het maatschappelijk leven, als men 't op het morele toepast, taxeren; en die taxatie van 't fysieke is de enige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig, en ook zeer gevoelig is. Neen, 't is niet aardig van de grote mensen, dat ze 't de kleinen aandoen, evenmin, als dat altoosdurende uitgillen van: 'wat ben je groot geworden!' op den duur bevallen kan.

Maar daar is toch ook wel een morele taxatie die, zo zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mens van vijfendertig of veertig, een dertig of vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in die tijd machtig veel vergeten kan, en zó veel, dat hij in 't geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte toen hij een kind was, en wat niet. Vandaar dat hij zeer dikwijls de maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij de jeugdige van harte gunt, terughoudt omdat hij in zijn mannelijke wijsheid besluit: 'dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn', en er 'waarlijk nog niets aan zouden hebben'. En dan 'het nergens aan mogen komen' alsof men geheel bandeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen! - En dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot de prijs van iets anders! - En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt dat hem toch diep gaat! - Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig mensenschuw, blohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen doordat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.


Ik spreek niet van het nalopen van hoeden en petten, en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tussen ouders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenlopen.

Ik spreek niet van sommige barbaarse instellingen, als daar is:dat de jongere de klederen van de oudere moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje een buisje draagt van de kraagjas van mijnheer zijn oudste broeder; van welke kraagjas de beide tussenbroers respectievelijk een jasje met één kraag en een jas zonder kraag gehad hebben; - noch van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sofisterijen door het kroost verwenst, als bijvoorbeeld dat de oudste de wijste zijn moet. Ik spreek van al die rampen niet, want mijn stuk is reeds veel te lang.

Mocht het sommige mijner lezers bewegen, om nog kieser te worden omtrent de jonge harten der kleinen; en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen en grote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig: zij moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij zo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zover zij die in haar jaren kan ondervinden. Men moet haar soms kwellen en lastig vallen - tot haar nut! - maar passen wij vooral op dit niet te overdrijven!

Een geheel volgend leven kan gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk van een schuldeloze jonkheid?

1839