Camera Obscura/Jongens
← Inhoud | Jongens door Nicolaas Beets | Kinderrampen → |
Uit: Camera Obscura |
Jongens
Hoe zalig, als de jongenskiel
Nog om de schouders glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken 's knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Dat draagt hem als een vorst.
Voor u de geur van 't rozenbed
En Filomele's zang!
Hij speelt kastie, dat's andre pret!
Met rozen op de wang.
Niets, niets ter wereld doet hem aan
Of baart hem ongemak
Dan stuiters die te water gaan,
Of ballen over 't dak.
Fris op maar, jongen! vroeg en spa
De lieve lange dag!
Loop over 't veld kapellen na,
Zo lang het duren mag.
Haast zult ge op school gekortwiekt zijn;
Uw vreugd loopt snel naar 't eind,
Haast krijgt gij Bröder tot uw pijn,
En Weyttingh tot torment.
Het oorspronkelijke is een lief versje van Hölty , die er wel meer lieve gemaakt heeft, waarvan het alleen jammer is, dat zij jeugdige dichters tot zeer onhollandsche vertalingen verleiden; ik althans heb er van dit zelfde versje nog een liggen, die beter onder een Neurenberger legprent Knabenspiele zou passen, dan onder de voorstelling van een hoop aardige Hollandsche jongens. En wezenlijk, de Hollandsche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de Duitsche, of Fransche, of Engelsche knapen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandse te kennen. Ik zal alles geloven wat Potgieter, in zijn tweede deel van het Noorden, over de Zweedsche, en wat Wap, over de italiaanse in 't midden zal brengen; maar zolang zij er van zwijgen, houd ik het met onzen eigen goedgebouwde, roodwangige, sterkbenige en, ondanks de vete tegen de Belgen, voor 't grootst gedeelte blauwgekielde Spes Patriae.
De Hollandsche jongen; - maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig enig zoontje, met blauwe kringen onder de ogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en ten andere: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdragelijk bij het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertje, - twee lieve spelen, mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde, heeft UEd., geloof ik, te veel boeken over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gij hem doosjes leren plakken en nuffige knipsels maken. Ten vijfde zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde, knort UEd., als zijn handen vuil zijn en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij ooit vorderingen kunnen maken in 't ootje-knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leren berekenen? - ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een nagelaar zal hij blijven: - wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een nagelaar? - Ook draagt hij witte kousen met lage schoentjes: dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief Fransje maakt?
- een gluiper;
- een klikspaan:
- een genieperd;
- een bloodaard;
- ...
Och lieve mevrouw! geef de jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder de ogen komen zonder een buil of een schram, - hij zal een groot man worden. De Hollandsche jongen is grof: fikse knieën, fikse knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij; bij 't brutale af. Liefst draagt hij zijn ogen buiten zijn pet. Zijn haar is van zondagmorgen half elf tot zaterdagsavond, als hij naar bed gaat, in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren, gekrulde zinnen! Maar sluik is het óók niet; sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veerstigste jaar. De Hollandse jongen draagt zijn das liefst als een touwtje, en nog liever in 't geheel niet; een blauw of schotsbond kieltje over zijn buis, en een verstelde broek - dit laatste kenteken gaat vast. In deze broek voert hij met zich - al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een aangebeten appel, een stukkend knipmes, een touwtje, drie centen, een kluit visdeeg, een dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bretel van zijn oudste broer, een leren zuiger om stenen uit de grond te trekken, een voetzoeker, een zakje met kokinjes, een grifje, een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz., alles opgestopt en in rust gehouden door een bonte zakdoek.
De Hollandsche jongen maakt in't voorjaar een verzameling van uitgeblazen eieren; in het uithalen van nestjes geeft hij blijken van kracht en behendigheid, en misschien van aanleg tot de zeevaart, ons volk eigen; in het inkopen van vreemde soorten, bewijzen van onverstoorbare goede trouw; en in het verkwanselen van doubletten, van vroegtijdige Hollandse handelsgeest. De Hollandse jongen, het is waar, slaat zijn bokken hardvochtig, maar in 't geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De Hollandse jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van Prinsen dan de Hollandse schoolmeester; maar wat de opvoeding van plakkers en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor de eerste rang. Hij is dolgraag op een paardenmakrt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit, met de rug naar de mooie mannen toe.
De Hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk en neemt spoedig over uit een woordenboek, dat aan Hollandsche moeders niet bevalt; maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood als hij binnen moet komen om aan oom en tante te vragen hoe zij varen, en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord; maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen is hij onder zijns gelijken, en niet bang om voor zijn gevoelens uit te komen.
Hij haat lafaards en klikkers met een volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistje uitsteken, maar spaart in 't vechten zijn partij; hij speelt niet vals; hij heeft een bestendige inktvlek op zijn overgeslagen halsboord en wel wat neiging om zijn schoenen scheef te gaan lopen; - hij houdt zijn vader staande dat hij over ijs van één nacht lopen kan, en beschikt over vriezen en dooien naar lust en welgevallen; hij eet altijd een boterham minder en leert een les meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit een steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd zonder duizelig te worden.
Gegroet, gegroet, gij vrolijke en gezonde, lustige en stevige knapen; gegroet, gegroet, gij speelse en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uw vreugde, in uw spel, in uw uitgelatenheid; in uw eenvoudigheid; in uw vermetele moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat er, ook van u worden moet. Of zult gij, die daar beurtelings een frisse beet uit een zelfde appel doet, in later jaren nooit gewaar worden dat het nodig is de appel in een hoek te nemen en alleen op te eten; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uw nakomelingschap? En gij, die daar geduldig uw sterker rug leent aan uw vlugger vriend, die zich op uw schouders verheft om in de boom het spreeuwennest te zoeken, dat heel hoog ligt: zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf een ladder te krijgen, en zelf het nest uit te halen, dan een goede dienst te doen en af te wachten òf en hoe men u zal belonen?
Dat is de wereld. Maar ook in uzelf zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uw voortvarende drift, uw onschuldige tederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uw levendigheid en onafhanklijk gevoelen, tot wereldzin en ongeloof verhard...! O, als gij in later jaren op uw kindsheid terugziet, dat, dat, zal de vreugde wezen, die gij het meest benijdt en nu toch het minst geniet, dat gij zoveel minder boos waart, dat gij zoveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen, goede jongens, die ik ken, en rondom mij zie, en liefheb! Hij doet u lang en vrolijk spelen, en als de ernst des levens komt, zo geve hij u ook een ernstig harte daartoe! Maar hij late u tot aan uw laatste snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hun volle frisheid, enige dier kinderlijke gevoelens, die de jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad en de man versieren; opdat gij mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in boosheid. Dit is een stille wens, jongenslief! want ik wil u nog geen ogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anderst te kunnen geven dan . . . een wens!