Camera Obscura/Genoegens smaken

Uit Wikisource

Genoegens Smaken

Uit de Correspondentie met Augustijn

Of ik de Rotterdamse kermis ben gaan bijwonen? De hemel behoede mij, hoe komt gij aan dat bericht? Wie is de boze lasteraar die mij zulk een smet aanwrijft? Wie heeft er behagen in mijn blanke, kermishatende ziel zwart te maken in de ogen der mensen? Weet gij 't dan niet hoe ik reeds in de jare 1833, op de dag, waarop men in mijn geboortestad goedvond de kermis in te luiden, het akelige klokgebengel begeleidde met een improvisatie:

Voor mij geen kermis feestgerel,
   Geen weids betiteld kinderspel,
Geen dwaasheid op haar zegewagen,
   Bij raadsbesluit en klokgeklep
Gerechtigd voor een tiental dagen,
   Wat eerlijk mens er tegen hebb'!

O Laat mij, laat mijn ziel met rust!
   Wien 't aansta, mij ontbreekt de lust
Om zoveel mensgetitelde apen,
   Zo'n aapgelijkend mensenras
Op straat en marktveld aan te gapen,
   Als of die klucht iets zeldzaams was!

Weet gij wat een kermis is, Hildebrand? Het is een allerakeligste mislukking van publieke vermakelijkheid; de parodie en de charge der feestvreugde; het ideaal ener opwinding over niets; het tegendeel van al wat welluidt, welstaat en welvoegt. Weet gij wat een kermis is, Hildebrand? Het is de bacchantendienst der nieuwere tijden, de vergoding der uitzinnigheid. Het is één enkel groot marionettenspel, waarin wij ons vervelen en onze kleren vuil maken. Geloof mij: de apen uit lndië, de kemelen van de ernstige Arabier, die men er op rondleidt, staan verbaasd van onze Hollandse razernij, waarbij zich gierigheid en armoede beide vergeten, het verstand ijlt, de zedigheid haar leven waagt, de koelbloedig- heid kookt, en de dwaaste lach zich met de vernuftigste tronie verdraagt. Wij voor ons hebben altijd, voor zo veel ons mogelijk was, de besmette dampkring der kermissen gemeden en geschuwd; wij hebben ons geld en ons gezond verstand altijd lief en altijd te weinig van beide te verteren gehad, dan dat wij het te grabbelen zouden gooien in die poel van triviale genoegens. Wij hebben ons altijd verbeeld dat de zakkenrollers, weinig anders bij ons vindende, onze waardigheid stelen zouden, en de horoscooptrekkers ons 'quant-a-moi' ontsluieren; dat de goochelaars ons een deel `gouts populaires' in de zak zouden moffelen; terwijl wij misschien de mantel van onze kunst in de vauxhal hangen lieten, en ons vernuft voor een koorddanserspel werd geronseld.

Wat dat laatste betreft, mijn edele Augustijn! loopt gij groot gevaar; althans indien gij voortgaat in deze stijl te schrijven. Waarlijk, daar is iets zeer acrobatisch in! Het wipperige van het koord en het opgeschikte van de danser spreken er uit. En dan al die sprongen op een breedte niet dikker dan mijn rotting! Waarlijk gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt, en ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als mijn dierbare vriend Augustijn, lang één el, zeven palm, oud 26 jaren, een volmaakte kwast, maar van het schuwe soort.

Dit zonderling dier verbeeldt zich nergens pleizier in te scheppen, waar een ander zich mede vermaakt; verstaat Latijn en Grieks; leest alle mogelijke boeken; vindt ze geen van alle mooi; eet verschrikkelijk veel, maar wil 't niet weten; is moedig van aard, maar ontzettend kwaadaardig wanneer men het wil amuseren; is reeds zevenmaal van aard veranderd; zal nog zevenmaal veranderen.

Inderdaad, mijn waarde! gij moet het leven eenvoudig nemen; 't zou u beter staan en het leven zou u beter bevallen. Daar hebt gij nu de Rotterdamse kermis - zij is mogelijk wat al te dol, ik geloof het gaarne. - 'Hoe?' durft gij mij schrijven, 'zal ik zonder noodzaak plaats nemen in de mallemolen en mij beneden eekhorens en witte muizen, die wel draaien moeten, verlagen? Zal ik mij als een razende dweper de beulen toewerpen en uitroepen: 'Ik ben ook een martelaar?' Hoor eens hier, mijn verheven briefschrijver; zie mij eens goed in de ogen! Best! En laat ik u nu zeggen, dat gij er niets van meent. Wat hebt gij uitgevoerd, kwast! in de acht dagen, dat de Rotterdamse kermis geduurd heeft? Immers niets dat de moeite waard is. Boeken gelezen, brieven geschreven, en om de kermis gelachen. Gij moest eens weten hoe de kermis om u zou gelachen hebben, indien zij 't geweten had. - Gij hebt twee mooie, lieve nichtjes; vrolijke, prettige meisjes, rechte spring-in-'t-velden.

De Rotterdamse meisjes zijn vrolijk. Met deze hadt gij langs de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten kopen. Snuisterijen uit lava zijn tegenwoordig het meest aan de orde. Die hadt gij niet lelijk moeten vinden, omdat zij, ik, en een ander ze mooi vinden. Misschien vinden wij ze toekomende jaar geen aanzien waard. Daar zijn we niet minder om, vriend! Dan is er weer wat anders, dat ons bevalt; de zaak vereist zoveel ernst niet, en 't behoort tot de genoegens van ons leven, daar dan weer blij mee te zijn.

Op het fatsoenlijk uur, als de fraaie wereld bijeenkomt, hadt gij uw nichtjes rond moeten leiden, en er u volstrekt niet aan moeten ergeren als ze wat veel mensen aanspraken en gij wat al te dikwijls hoordet welke kraam de mooiste was. En dan had er leven en belangstelling in uw gezicht moeten zijn. Gij zijt er niet te groot voor, Augustijn! Niemand is te groot om zich met kleinigheden en kleinen te vermaken. Kijkspellen wil ik niet zo zeer aanraden, of het moeten zulke zijn, waar men u op een grove wijze bij de neus heeft; zowat boerenbedrog, weet ge, is wel aardig voor iemand die veel boeken gelezen heeft. Over de beestenspellen kent gij mijn gevoelen. Maar in 't geen ik daar wel eens tegen gezegd heb is ook vrij wat overdrevenheid, mijn vriend! en als men het letterlijk op wilde nemen of . . . Maar letterknechten zijn wij niet, zo min als letterhelden; - daar hoort nog meer Grieks bij, Augustijn, dan gij verstaat. Wij mogen ook wel eens doorslaan, dunkt mij, als het thema goed gemeend en diep gevoeld is, en als dan de ene gedachte de andere uitlokt en wij worden er warm bij, of vrolijk! - Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer filippica tegen de kermisvreugde schrijven. Men moet edelmoedig zijn en scherts als scherts verstaan. Niets is zo kinderachtig, zo onaardig en zo inhumaan als geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen. Dat behoort wel wat te veel tot de onaangename genoegens van onze dagen; maar ik wil er mij niet aan bezondigen, en daarom heb ik niets tegen uw 'bacchantendienst', en uw 'vergoding van uitzinnigheid' en uw 'besmette dampkring', maar alleen heb ik dit tegen u, dat gij laag op de kermis neerziet.

Vreugde is een aardig ding, mijn goede vriend! niet alleen om te smaken, maar ook om te zien. Jongens, gij moest eens een boere-kermis bijwonen! Des namiddags, het hele dorp en de nabijgelegen gehuchten op de been. Honderd boerenwagens, honderd roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knopen aan de das, die een dikke kuit tegen de disselboom uitstrekken; en de boerinnetjes netjes uitgestreken in lichtgroen en donkerrood, met wapperende linten aan de strohoeden, met al het goed dat zij hebben aan 't hoofd, en de onderom van het jak vooral niet lager dan de schouderblaren. Dan wordt er uitgespannen en men zit neder aan de lange smalle tafels op schragen van de kleine herberg 'Het Dorstige Hart' of 'De Laatste Stuiver' ; of men drentelt langs de kleine kraampjes; of men schaart zich rondom de kleine loterijen van beschilderde karaffen en kelken, houten naaldekokers, en stalen vorken. En dan moet ge de dikke proppen van kleine jongens zien, met wit haar en witte tanden, bezig met 'koek te smakken' , en hun winst in broekzak, buiszak, en tot in de pet wegstoppende; of de kleine boerenmeisjes, gegroept om een kruiwagen met gouden ringen van een cent het stuk, allen met een kraakamandel tussen de tanden en kruidnoten in de hand. Dat `s nog maar een begin.

Maar 's avonds als de frisse dochters; neen! de glundere moeders óók nog wel; voor de 'fiedel' staan, met boeren en knechten, en voor vier duiten een deuntje dansen,

'Kan je dan geen Schotse drie?
Kan je dan niet dansen?'

en zoenen moeten, als de lustige speelman in de hoek, achter de kam strijkt . . .! Daar moet ge eens heen, Augustijn! dat is veel aardiger dan blasé of philosoof te zijn, en daar zult gij zien, hoe men zich te meer vermaakt, naarmate men eenvoudiger van hart en zin is. Maar gij moet er niet komen met een gezicht als een commissaris van politie, die kijken komt of alles goed en ordelijk toegaat; ook niet met dat medelijdend lachje, waarmee sommige mensen zich portretteren laten en waar gij eigenlijk in de grond te goed voor zijt; ook al niet met een gelaat van berekende lievigheid, alsof het de aanwezigen een grote eer moet zijn dat gij eens komt kijken. Geloof mij, ook de boer bemerkt en gevoelt als bij ingeving wat daar beledigends in is, en het maakt u nooit tot wat hij een gemeen mens noemt. Neen gij moet er komen met een ferme, bolle lach om de mond, alsof gij zozo mee zoudt willen doen. Ik voorspel u dat gij er meer neiging toe gevoelen zult dan gij zult willen weten. Blijdschap is aanstekelijk, maar men moet er vatbaarheid voor hebben, en men moet bijvoorbeeld niet op een Hollandse boerekermis komen met een Sehnsucht `naar Italiës dreven',waar de hemel altijd blauw enz. is, en ook al niet met waanwijze opmerkingen, als 'wat een heel ander figuur is een Hollandse boer toch dan een van Normandië, Bretagne, of uit het piémontese!' waarbij gij immers niet aan Normandië, Bretagne of Piémont denkt, maar alleen aan de Colins en Lubins van de vaudeville, met hun sneeuwwitte overhemden, rode bretels, schuinse hoedjes met kostbaar lint, fijne handen, geblankette gezichten, en tedere sentimenten. De poëzie, Augustijn, is overal; maar die welke men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide. Vele mensen toetsen hetgeen zij vinden aan hetgeen zij lazen, in plaats van hetgeen zij lazen aan hetgeen zij vinden. Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertoningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweren zouden dat hun ondervinding was. In 't geheel niet; het maakt juist dat zij nooit ondervinding krijgen, nooit zullen zoeken, en dus ook nooit zullen vinden; dat zij nooit zichzelf, nooit hun tijd, nooit de mensen doorschouwen zullen, en van alles slechts een negatief begrip hebben: 'het is dit niet, het is dat niet'; evenals zo menig recensent, die de titel van een boek leest en zegt: 'het zal, het kan, het moet dit of dat wezen,' - liever dan te vragen: 'wat is het?' 'Het is mijn mooi niet,' zegt iemand, en draait zich af van mooi Guurtje. Maar lief Lijsje dan? 'Ook niet.' Maar blonde Bartje, maar Geertje, maar Duifje? maar het gehele alfabet? - 'Geen van allen.' Mag ik weten wat mijnheers mooi is? Mijnheers mooi is een onbepaald, een zwervend, een schemerend ideaal saamgesteld uit twintig diverse Engelse staalgravures en vijftig steendrukken van Grevedon met en benevens vijftig beschrijvingen van mooie actrices en maitresses uit feuilletons en mémoires. Nu was het toch beter en genoeglijker, het Hollands mooi in het Hollandse gelaat te zien, en het Hollandse genoegen in de Hollandse lach, en de Hollandse aard in het Hollandse hart, en de Hollandse poëzie in de Hollandse vormen, daden, en toestanden, - beter dan al die knorrigheden en verdrietigheden en gemaaktheden, waarmee men heel wat figuur schijnt te maken, naar groot gebrek aan ware wijsgerige of dichterlijke zin betoont.

Zo is het vooral met het smaken der genoegens. 't zou toch wel raar wezen, Augustijn! dat dingen, die voor jaar en dag voor genoegens aangenomen in de wieg gelegd zijn en sinds jaar en dag voor genoegens aangenomen geheel en al hun bestemming zouden mislopen, en de volkomen ongeschiktheid hebben om mensen met goede gewetens vrolijk en gelukkig te maken. `Anderen wel' - zegt ze - 'maar mij niet!' En waarom niet? Omdat de schuld aan u ligt, zou ik denken. - Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend, of het de moeite waard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten - plezier hebben; een zak vol knikkers - plezier hebben; uit rijden gaan, een dag vakantie, een avond opblijven - plezier hebben! ziedaar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, zal, wil, durf, denk ik, door dit of veeleer, doorr dat, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar, genoegen, ware vreugde, genot, of slechts tijdspassering te hebben; of is alles maar zelfbedrog? Dat moet niet wezen. Dat is goed als men oud en af is. Maar wie geeft u en uws gelijke het recht alles dooreen te warren en over jongelingsgenoegens met een mannenhooofd te redeneren, alsof niet ieder wijs man de jongeling zijn genoegens benijdde!

Maar wordt dan de arme twintigjarige - ik weet het best, lieve vriend! - plotseling `te groot voor de aarde', die hij niet kent, te verfijnd van gevoel voor genoegens, welker grofheid hij slechts onderstelt; dan giet hij de frisse beker ledig, die hem zou verkwikt hebben; dan leeft hij een aangetrokken dichterlijk leven; maakt misschien slechte, zinledige woordenschermutselingen op rijm, waarin komt van: 't stof te verachten, op adelaarspennen, de zon in 't aangezicht, en van allerlei vizioenen, die een goed dichter nooit gezien heeft; en intussen slaapt de waarachtige poëzie, die binnen in hem is, de gedwongen doodslaap in. - Augustijn, waak er tegen! - en neem het briefje als een klein kermisgeschenk aan.

Uw u liefhebbende

HILDEBRAND

1838