Camera Obscura/Varen en Rijden

Uit Wikisource

Varen en Rijden

Men is bezig in mijn vaderland spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen bij ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wel zesmaal eer zij hun bestemming bereiken; eindelijk komen zij er toch; maar hemel! wat duurt het lang eer de bagage aan wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schansloper en de parapluie aan de kruier zijn terhandgesteld. Wat mij betreft, ik ben een Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb, bij andere onvaderlandse ondeugden, een recht onhollands ongeduld; schoon ik mijzelf het recht moet doen te verklaren dat er niemand zijn kan, die met meer kalmte dan ik een lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken.

Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor langzaamdoen heb ik eerbied; maar nietdoen verveelt mij verschrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er te kort en mijn bloed te gauw voor. `Festina lente!' Recte, sed festina! - Wat in 't bijzonder de spoorwegen aangaat: ik zit er sedert jaren pal op te wachten; niet omdat ik er een commercieel of financieel belang bij heb; niet, omdat ik er een weddenschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat mij bevalt, zo niet eigen rijtuig en postpaarden, waar ik, om voor mij zeer gewichtige redenen, slechts zelden gebruik van kan maken.

Voor zover de trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds half verraden. 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammen en, zo de schipper inkt aan boord heeft en gij een pen hebt medegebracht (want de zijne is tot boven toe zwart) zelfs schrijven; ofschoon op te merken valt dat het tafeltje in de roef daartoe wat te ver van de zitplaats verwijderd is. Maar met dat al: zo gij beweert dat gij er op uw gemak zijt, houd ik u (met uw verlof) voor een mismaakt schepsel, voor een kleine krates, niet hoger dan mijn knie; althans zeker niet voor een kerel van vijf voet zeven duim, als uw onderdanige dienaar. Dan is er iets weeheidaanbrengends in de beweging der schuit, datuw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jeu verflauwen doet, - maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjes bestaan geregeld uit dezelfde ingrediënten en vallen eenstemmig in dezelfde toon. Schuitanekdoten zijn volkomen onverdragelijk; en dan dat afgrijselijk dikwijls herhaald gevraag: 'hoe ver zijn we al, schippertje?' en het eeuwige: 'dat betalen moest je afschaffen' als de man om zijn geld komt! - Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zo zij tot zulk een laagte van geest afdalen. Neem zelf een `plaats in `t roefje', en gij zult zien dat gij onwillekeurig even diep kunt zinken.

Zodra men de trekschuit binnenstapt en het deurtje doorgekropen is, en zijn muts opgezet, en zijn hoekje gekozen heeft, is het alsof er vanzelf een geest van bekrompenheid, van kleinheid op ons valt. Zodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geen enkele flauwheid meer. Men gevoelt lust om met belangstelling te spreken over het schelen van de klokken, de prijs der levensmiddelen, of al weder het gewichtig vraagpunt te behandelen, of het na het middagmaal beter is te gaan wandelen of wel een dutje te doen. Men heeft behoefte om te zeuren en te talmen over nietigheden. Ja, zozeer beheerst u de oude demon der plaats, dat hij u maar al te dikwijls verleidt, afgezaagde voordelen van een trekschuit op te sommen! Ook zult gij uw reisgenoten altijd belang horen stellen in het getal schuiten en diligences, die op een zelfde dag die weg maken. - De treurige, benauwde indruk, waaraan gij lijdt, wordt nog verergerd door de lectuur van het tarief, door het zien van het koperen blakertje, het driekante blikken kwispedoortje en alle verder klein huisraadje, en van de gewichtige voorzichtigheid waarmee de schipper eerst een sleutel uit zijn zak haalt; ten tweede het laatje van de tafel opensluit; en eindelijk, ten derde, er een lange pijp uitkrijgt.

Ik geloof niet dat iemand ooit één geestige gedachte gehad heeft in een trekschuit. Integendeel: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordelen, de geschikte bewaarplaats van alle verouderde begrippen, de kweekschool van allerlei lelijke, lage gebreken. Daar zijn voorbeelden van mensen, die door te veel in trekschuiten te varen, lafhartig, kruipend, gierig, koppig, en kwelgeesten zijn geworden.

Over het algemeen is de roef alleen geschikt voor de lieden, die er voornamelijk het personeel van uitmaken, als daar zijn 'fatsoendelijke' handwerkslieden die een teutig bedrijf hebben, zoals ivoordraaiers en horlogemakers; goede luidjes die een erfenis gaan halen, de vrouw met een broodje in de breizak, de man met een snuifdoos met speelwerk; jeugdige koekebakkers, die niet weten willen dat zij 't zijn, met een soort van constellatie op de borst, bestaande uit driegewerkte koperen overhemdsknopen en een schitterende doekspeld met een gele steen à facettes geslepen, veel te groot om echt te wezen; kleine renteniertjes van vijftig tot zestig jaar, die zilveren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben; eerlijke boekhouders, die vijf en twintig jaar op een zelfde kantoor hebben gediend, en ten bewijze van dien, een zilveren tabaksdoos tonen met inscriptie; moeders met slapende kinderen, en die er `eentje thuis gelaten hebben, dat nog maar acht jaar oud is, en al Frans kan'; breiende huishoudsters, die `uwé' en `ik hoeft' zeggen; kameniers, die voor haar mevrouwen door willen gaan en van ons Buiten spreken, waaraan zij bij een of andere brug moeten worden afgezet, en waar, tot haar grote beschaming, een tuinmansknecht ze met een zoen ontvangt; halve zieken, die een profester gaan raadplegen; juffrouwen, die de vracht met een dertiend'half en een pietje passen; grappenmakers, die de geestigheid hebben over de verschrikkelijke gevaren te spreken, die de reis in trekschuiten inheeft; en ongelukkigen, die niet onder dak kunnen komen, tenzij ze aan een volgend veer 'de schuit van achten nog halen kunnen', om niet te spreken van de 'groenen', een soort van schuwe insekten, die in de maand september alle de vaarten, die op academiesteden uitlopen, vergiftigt.

Het personeel der diligence heeft een geheel ander karakter; over 't algemeen staat het meer op de hoogte van zijn eeuw. Il a plus d'actualité. Maar tevens is er meer verscheidenheid. Op de diligence reist gij met officieren in politiek; met studenten; met heren die naar een audieëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale commissies; met mannen van de beurs; met paardekopers en aannemers in wijde blauwlakense cloaks; met handelsreizigers, schitterende door een brede ring aan de voorste vinger (meestal met een amethist); zij rijden achteruit, zijn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor u de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen; met dichters, die een lezing gaan doen; met fiere dames, die 't half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuursheid van die hoon wreken; met jonge meisjes, die verlegen worden en 't half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen, die zij sinds jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardij-kapiteins met lange Curaçigaren; met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer dan voor uw tenen koesteren; met woelwaters, die eeuwig tussen de wielen zitten en u opsommen hoeveel land zij in één week hebben; met een nauwgezette heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje op nummer 1 moet zitten; met een dikke, aamborstige heer, die alles open wil hebben, en met een dunne, spichtige heer, die de kraag van zijn jas opslaat, diep in een bouffante kruipt, van 't 'méchante weer' spreekt, en u wil laten stikken; met individu's, die zichzelf voor bemind vlees houden en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles knorren; dikwijls met een kind, dat een halve plaats beslaat, of een hond waarvoor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, o! zeer dikwijls! met een beleefd mens te weinig. - Ziedaar de gewone inhoud ener diligence!

Onder deze lieden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze manier van reizen moeten gerekend worden, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdelen, en alzo te brengen tot:

Slapers,
Rokers,
en Praters.

De Slapers staan bij mij op de laagste, de minst schuldige trap van overlast. Hun onaangenaamheid is voor drie vierden negatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds; - en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, - en eindelijk, ze worden hoe langer hoe breder! Hun posteriores, hun ellebogen, hun knieën, alles zet zich uit; - en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van nog geen vier uren tot het dubbele van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik de meeste tijd de eer heb tot hun klasse te behoren. - Volgen de Rokers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudse pijpen nog fatsoemlijk,en de blikken sigaarkokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen Commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: 'zal het niemand' of althans: 'zal het de dames niet hinderen?' Hoe ook binnen 's kamers aan de pijp (die nu eenmaal de toenaam van 'vaderlandse' verkregen had) verslaafd, buiten ` s huis rookte men niet dan bij gedogen en goedkeuring met algemene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kiesheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans façon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ternauwernood vragen, niet: 'zal 't niemand' , maar. "t zal immers niemand hinderen?' en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld, zo 't het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan.

Onze dames (zachtmoedig als ze zijn! ) durven ook nooit meer neen zeggen. - lk -o vloek die ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heren, maar vooral bij de hele jonge heren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik . . . heb é&ecute;ns neen gezegd. 't Was tussen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf mensen ademen en zes sigaren in 't leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door de man die naast mij zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn regenscherm, en dan iets op mijn voeten, en dan weder iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. - Ook is de gehele wereld tegenwoordig op de voet van tabakroken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare leven, en al haar toestel is zo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort; - geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos meer met de handtekening van de eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fastoenlijke heren van onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kies sigaarpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als `t ware werd overgehaald, - neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zo als hetuit de besp...kselde vingers van de tabaksverkopersjongen komt, uit een papieren zakje te voorschijn gebracht en in de mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wil ontlenen. Geen reine, blanke Goudse pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een lelijk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavelstokjes, daar een mens van opspringt als ze afgaan en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! O, wanneer al deze schrikbeelden mij voor de geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig delen levenslucht tot negenenzeventig delen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijn gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheid zal moeten getroosten; dan waarlijk stuit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenoten - en - half en half over de zwakheid van mijn maag en de kiesheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) 'toeback te suygen'. Want gelijk men dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zo moet men, wordt er gezegd, ook roken om rokers te kunnen uitstaan.

Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn daarom erger dan de Rokers, omdat zij uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij ze u knorrig maken, - maar! ik hoop nogal dat gij een wijsgeer zijt. De Rokers maken u ziek, de Praters ongelukkig. `t Is waar, gij behoeft hen niet aan te horen; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn? Gij kunt u houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten zij het woord niet eens tot u: maar dan spreken zij zoveel te luider tot uw buur of tot uw overman; ja, er zijn er, die hun schelle stem er op geoefend hebben, de stotendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen!

Stoten en rammelen! O, dat men in een land als het onze waar de straatwegen zo uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik u de eer, die u toekomt, edele van Gend en Loos, Veldhorst en Van Koppen, warme mensenvrienden! In uw wagens zit men op brede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en ruggestukken welgevuld; de bakken diep; de veren buigzaam; de wielen breed; de portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende; uw paarden altijd in geregelde draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos, een soort van grote rammelende builkist op vier wielen; in de ene hebben wij geen plaats voor onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze knieën; uit deze komen wij met bevroren tenen, uit gene met een stijve nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons dóór; wij menen gek te worden van het gesnor aan onze oren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen! Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een land, waar de politie de tuigen der paarden en de lenzen in de wielen niet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt - hoe komt het dat er nog zo weinig ongelukken gebeuren? -

De stoomboot zeide ik tot mij-zelven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overtreffen: zij zal mij met de middelen van vervoer en met het reizen en trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke stoomboot! Is zij niet een vlotten eiland van genoeglijkheden, een betoverd stroompaleis, een hemel te water? Nu ja: het is een drijvend koffiehuis, zegt men wel. Voor kleine afstanden gelukkiger dan een stoomboot. Maar het is voor de is de grote, dat men haar nodig heeft. Zeg niet: men is er zo goed als tehuis. 't Is waar, men zit er op brede banken met zachte kussens, aan gladde tafels, men kan er alles krijgen wat men verlangt, al doen wat men begeert. Maar die korte schok, als van een paard dat hoog draaft, die gemengde stank van olie en steenkolen, de duurte der verkwikkingsmiddelen, de aanmatigingen van de hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men tehuis niet. Ik zei verveling - want waar ter wereld ontmoet men meer mensen, die voor hun pleizier reizen dan op een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap?

Reizen voor pleizier! O, droombeeld! O hersenschim! Weten dan zo weinig mensen dat reizen zo moeielijk plezierig zijn kan! Neen; de mens is geen trekvogel; hij is een huisdier; en de natuurlijke kring zijner genoeglijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijn voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van de grond daar hij aan gehecht, de betrekkingen daar hij aan gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van die moedwil. Zie die reizigers voor pleizier! Bij elk genot, dat ze smaken, verbeelden zij zich dat dit het pleizierige nog niet is, waarvoor zij zijn uitgegaan; daarom verheugen zij zich telkens als zij op de respectieve plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen, schoon zij toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid en teleurstelling en tegenzin.

Alles gaat voorbij; zij smaken niets. Maar te huis gekomen, bemerken zij dat zij een grote som gelds verteerd hebben en, omdat ze er zich over schamen, dringen zij zichzelf en anderen op dat zij een 'allerliefste', een 'dolprettige', een 'allerinteressantste' toer gemaakt hebben - ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er jaarlijks enige duizenden paspoorten minder worden afgegeven aan ongelukkige slachtoffers van een droombeeld, wie de reisduivel drijft en die niet weten wat zij willen. Ach, in de lieve zomermaanden, in de grote vakantie der hogescholen, de rustiger tijd van de handel, als men zijn innerlijk leven recht en kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van jongelieden, die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis, hun welgelegen buitengoed, hun gezellige kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor pleizier een reisje te gaan maken!

Zij komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastige hoop vuil linnen, en een ledige beurs; de herinnering van doorgelopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, Engelsen, en afzetters.

Zij hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkende indrukken, daar zij op gehoopt, de onbegrijpelijke, zieldoordringende genoegens van het reizen, daar zij van gedroomd hadden, met een benevens de Duitse schonen, die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de pikante baronesse, waarmee zij een avontuur zouden hebben gehad; de belangrijke, wereldberoemde geleerde, die hen en amitié zou nemen; de schatrijke lord, die zij 't leven zouden redden: dit alles woelde in hun bont verschiet, in hun dromen en mijmerijen dooreen - waar waren zij? - de echo antwoordt: 'waar waren zij?' - Zie hen daar tehuisgekomen: moe van lichaam en moe van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanekdoten, zonder dichterlijker of groter hart dan waarmede zij zijn uitgegaan; zonder enigszins belangwekkend te wezen; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zoals in deze of gene buitenlandse stad gedragen wordt; niets meebrengende dan enige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentje van Rolandseck, een gedroogd bloempje van Nonnenwerth, en een vijftigtal: 'O, zo mooi's' en 'onbeschrijfbaar's! , en 'je moet er zelf geweest zijn'; en `hier een berg, daar een dal!' en `o die bomen!' en `o die rotsen!' om u een rad voor de ogen te draaien, zichzelf te rechtvaardigen en, uit een soort van wraakneming, ook u te verleiden,om u als hen te laten teleurstellen.

Men vergeve mij deze uitweiding, alleen uit menslievendheid gemaakt! om een aantal jonge ]uffrouwen en heren in ons vaderland, die met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heren, in de schone zomermaanden zien op reis gaan, schoon zij 't overal slechter zullen hebben dan te huis; om een aantal fatsoenlijke mensen, wier drukke bezigheden hun verbieden zich anders dan met hun zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in 't volgend jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor 't eerstkomende seizoen in hun hoofd hebben - ('o! zo'n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee kunnen praten, in vier weken uit en thuis; het reizen gaat tegenwoordig zo gauw!') in goede ernst te waarschuwen voor de ellende, waarin zij zich gaan storten.

Dan, keren wij tot onze stoomboot terug! Eerst gaat het goed. Men komt vrolijk en luchtig, lustig, fris en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek totdat de stad waar men afvoer uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoeglijk naar de linker of rechter oever uit te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa alleruitmuntendst ; het is een hele aardigheid zich op een vouwstoeltje te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen; men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anekdoten, stads- en staatsnieuws; men speelt met belangstelling een partij schaak; men is op zijn gemak. Zo is het begin. Maar een uur later, en gij ziet van tijd tot tijd dan deze, dan die het hoofd uit het luik steken en op dek komen, dit is de verveling nog niet; 't is de ongedurigheid die haar voorafgaat.

Men wil eens weten waar men in de wereld is; men wil in de lucht zijn, men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren; - men blijft een poosje boven,links en rechts en voor en achter kijkende; het twijfelziek gemoed vraagt: , Amuseer ik mij?' De beurs antwoordt: 'Ik wil het hopen.' 'Pour varier ses plaisirs' gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een courant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om couranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan thuis. Nu begint de lelijke verveling al, en de ene passagier verlangt dat de andere hem de tijd korte. De sofa' s zijn niet gemakkelijk genoeg; op een vouwstoeltje, is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gij, de een voor, de andere na, weder op het dek komen.

`'t Is beneden schrikkelijk benauwd.' `Ja, dat is 't geval wel van een stoomboot.' `Die kajuiten zijn laag.' `Dat flikkeren van de zon op 't water, gij kunt niet geloven wat een onaangenaam effect het door de glasruiten doet.' `Jammer dat het zo zonnig is en zo waait.' 'Ik tref het nooit dat de tent opgezet kan worden.' En nu zit men op de lantaren, en dan aan de verschansing, en dan bij het stuurrad; en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordt de overjas aan-, en dan weer uitgetrokken. Nu is het een op- en nederklimmen zonder end, en de verveling in volle kracht. Uit wanhoop wijkt men van zijn leefregel af en maakt zich ziek met chocolade en bouillon en bittertjes en likeurtjes; het is als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrisheid over zich. Beneden strekken de reizigers zich uit op de zitbanken; boven lopen zij heen en weer; en gij kunt zeker zijn dat elk op zijn beurt eens bij de raderkast gaat staan, om een blik in de machine te werpen, waarvan hij niets begrijpt, met de woorden: "t is toch een mooie uitvinding'. De uren worden hoe langer hoe slepender. De horloges komen elk ogenblik te voorschijn; en de berekening: 'hoe veel uren nog' wordt gedurig gemaakt.

Zo s1ijt men een lange dag, waarin het etensuur alleen enige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meestal slecht.

Om kort te gaan, en opdat gij u niet evenzeer zoudt vervelen als onze reizigers: een goed halfuur voordat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in 't gezicht is, kunt gij zeker zijn alle mensen met jassen en mantels en pakkages klaar te zien staan, om toch vooral bijtijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig.

En dat te vroeg is de laatste, niet de minste marteling voor de ongeduldige geest. Zodat een stoomboot ook al meer belooft dan zij geeft.

Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel) na de lezing van dit alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mens, voor een ellendige pessimist, daar geen spit mee te wenden is, voor een akelige Smelfungus die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet, miskleurd en verwrongen wordt! - Ik moet zo billijk jegens mijzelf zijn van te verklaren,dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende naturen; ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijke kant mag zoeken, daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst in een trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden zijn waaronder, en gedachten en vooruitzichten waarmede ik zeer gaarne in de diligence (ook in de allerslechtste, dat meestal mijn geval is) zitten wil; dat ik mij meermalen alleruitmuntendst op een stoomboot heb vermaakt, onder anderen ook, door al mijn reisgenoten uit te tekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer beel genoegen gereisd heb, ja, dat ik, zoals ik hier zit, in mijn ruime lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lustige haard, in vrede en eensgezindheid met de gehele wereld, mij sterk gevoel om alle schippers, alle conducteurs en de gehele stoomboot- maatschappij recht hartelijk de hand te drukken; - dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen mij zodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik, bij voorbaat reeds gelukkig, alle vaar- en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan.

Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden; want daar is geen adem! Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust! Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!

Zo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen de tijd niet hebben ons te bereiken, wij, geen gelegenheid om ze gewaar te worden!

Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralienet neder op onze provinciën!

Vernietigers aller grote afstanden! versmaadt de kleine afstanden van ons koninkrijkje niet!

Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra in verrukte tonen uitgalmen:

De spoorweg kwam, de spoorweg kwam!

Laten de zakdoeken onzer schonen u toegewuifd worden, de ere- en gedenkpenningen onzer Munt u tegenrollen!

Dan eerst als de Nederlandse natie, langs uw gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een partij weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en spoed in ons dierbaar vaderland heersen!

November 1837