Naar inhoud springen

Camera Obscura/Meisjeskwelling

Uit Wikisource
Oudervreugd Meisjeskwelling door Nicolaas Beets

Gerrit Witse

Vrienden-hartelijkheid
Uit: Camera Obscura

Gerrit Witse; Meisjeskwelling

Klaartje Donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw Vernooy in de vensterbank, en maakte een schelkoord voor de aanstaande verjaardag van haar vader, en hief tussenbeide haar lief gezicht op, om eens op de Hoogstraat te kijken, maar keerde meestal teleurgesteld weder af en tot haar werk.

Klaartje Donze was een frisse, vrolijke, prettige Gelderse deerne, van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lang krullen langs haar wangen nedervallende en voor het overige in een zware vlecht op haar hoofd samengestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, grote, blauwe ogen met een heldere tinteling en vrijmoedige opslag, blozende wangen, en een mondje zo pleizierig geplooid, dat men niet wist wat men er liever van krijgen zou, een kus of een zoet woordje.

Klaartje Donze was buiten opgevoed, had als kind alle jaren het eerste groen gezien, kippen, eenden en goudvissen gevoerd, de kuifbal geslagen en, zolang zij een pantalon droeg, schrijdelings op een hin gereden. Zij kende alle soorten van bomen onderscheidenlijk, en wist daarenboven wat ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te Pasen een potlammetje en hield op de zomer meer dan twintig duiven die uit haar hand aten. Zij groette de knapen van het dorp niet als `mannen' of `vrienden', maar als Jannen, Henken, Koerten, of hoe zij heten mochten. Zij zag niet op tegen een beetje sneeuw of een beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven in een regenbui zitten hengelen.

Klaartje Donze was sinds enige dagen bij ook en tante Vernooy te Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland geweest en had zich machtig veel van het logeren in een stad als Hollands tweede koopstad voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar zeker vrijwat tegengevallen, en ook wist zij niet dat keien en klinkers zoó vuil konden wezen, als die van Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uitdrukking van een lieve Rotterdamse zelve) alsof het waterchocolade geregend heeft. Een paar malen was zij uit geweest. De brede Blaak met haar menigte van winkels, de Boompjes, en de vrolijke Wijnhaven, met haar schijnbaar door elkander gewarde schepen met kleurige wimpels en nommervlaggen, de deftige Leuvehaven, met haar statige huizen, bevielen haar nogal; maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een wandeling genoemd te worden, en de Plantage telde zij onder de omstreken van Gorkum. Meest behaagde haar het ruime riviergezicht op het Hoofd; maar oom Vernooy, die het haar deed genieten, vond het er te winderig en moest er de rug aan toekeren, terwijl zij met een lachend gezicht de wind liet begaan, die de strikken van haar sjaal achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met meer gerustheid achter de paarden in haar vaders stal, of onder de koeien op haar vaders weide, dan in het gedrang van een Rotterdamse straat, waar horen en zien haar verging van de menigte van `óverrijwagen', die zij altijd meende dat het opzettelijk op haar tenen gemunt hadden. Meer dan akelig vond zij het, wanneer (als in de Kleine Draaisteeg geschiedde) de grond zich plotseling voor haar voeten opende, of smerige pakhuisknechts met rollende vaten haar gedurig noopten de toevlucht te nemen tot een of andere stoep, en als er van ogenblik tot ogenblik iets uit de lucht werd nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden.

Haar oom en tante meenden het zeer wel met Klaartje en waren allerbeste hartelijke mensen, die haar met veel nadruk te logeren gevraagd hadden, bij gelegenheid dat zij haar ouders in de verleden zomer op een klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij namen juist niet veel deel aan de vermaken der stad. Klaartje had gehoord dat er te Rotterdam een schouwburg was, waar de Hollandse en Franse acteurs uit Den Haag beurtelings het toneel betraden, en niet minder dan drie concertzalen. Dientengevolge had zij zich voorgesteld dat deze establissementen machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een gans nieuwe wijze vermaken. Mijnheer Vernooy was de goedhartigste koopman, die ooit op twee benen liep, en zijn even goedhartige vrouw hoorde nooit een boos of onaangenaam woord uit zijn mond; hij was altijd even joviaal en opgeruimd; maar des avonds als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vast partijtje; daarop kwam hij met slaan van tienen thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen hij uitging; maar van schouwburg of concert was intussen niets ingekomen.

Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve Clara niet neerslachtig. Zij bleef de haar eigen blijgeestigheid behouden, ofschoon zij nu en dan wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen of de duiven haar nog zouden kennen.

Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het aantal malen dat een lantarenvuller door de volksmenigte in het uitoefenen van zij beroep werd gestoord. Het was omstreeks twaalf uren, en het koffiegoed stond op tafel. Mevrouw Vernooy kwam binnen. Zij was een dikke dame van een veertig jaar met een rozerood gezicht en een belangrijke onderkin en die, als zij sprak, een rij zeer grote witte tanden ontblootte. Zij droeg een hele blonde toer onder haar muts, en was gekleed in een schotsmerinossen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar sleutelmandje op tafel neer, en begon koffie te zetten.

`Nu, Klaartje,' zeide zij, terwijl ze water opgoot, `er is goed nieuws. We hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen.'

`Tegen overmorgen, tante?' zei Klaartje; het schelkoord op de vensterbank neerwerpende en een vrolijk gezicht tonende.

Ja,' antwoordde mevrouw Vernooy; `raad eens wat?'

`We gaan naar de comedie.'

`Neen kind! er is vrijdag geen comedie.'

`Naar het concert?'

`Mis, mis!' zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van die soort in de weelderige verbeelding van haar nichtje op zouden komen, voegde zij er bij: `we gaan uit dineren.'

`Uit dineren,' hernam Klaartje, een weinig ternedergeslagen; `en bij wie?'

`Ja, dat is het punt! bij wie?'

`Dat kan ik onmogelijk raden.'

Nu; ik zal `t je dan maar zeggen: bij de familie Witse. Gerrit is overgekomen ... Nu Klaartje, bloos maar zo niet.'

`Lieve tante, ik bloos in het geheel niet,' zei Klaartje, opstaande en in de spiegel kijkende, `ik heb immers de man nooit in mijn leven gezien!'

`Dat's goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord,' hernam tante met een lachje, `en hij interesseert je wel.'

Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op.

Inderdaad, het was alles behalve een onwaarheid dat de lieve meid genoeg van de jonge Witse vernomen had. Mevrouw Vernooy was een goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt; maar die juist niet gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt geen kinderen, schoon haar haar welvarend voorkomen de spotternij had uitgelokt dat zij er wel gehad, maar ze even als Saturnus, heidenser gedachtenisse, opgegeten had; en daar ze twee meiden hield, die nog daarenboven door een naaister, een werkster, en een oppasser ondersteund werden, was haar leven vrij gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet bijzonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde, en daar zij zich toch gaarne ergens mee vermaakte, had zij er haar zinnen op gezet te bestuderen, welke mensen te Rotterdam en elders alzo geschikt waren om tezamen in het huwelijk te treden.

Veelal leidden deze berekeningen tot geen degelijk resultaat; maar nu een mooi nichtje te logeren hebbende, kon ze niet nalaten haar in dit opzicht zo speculatieve geest met deze bezig te houden, met het vaste voornemen de slotsom harer overdenkingen, indien mogelijk, te verwezenlijken. Na lang rondzoeken, reeds voordat Klaartje gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal telkens met een andere bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student Witse een gschikte partij voor haar nichtje zou zijn. Deze was een jaar of vijf ouder dan zij; zijn ouders bezaten een redelijk vermogen, en behoorden daarenboven tot haar beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte dat er niemand in de ganse Erasmiaanse stad gevonden werd, die geduldiger en liefderijker de lofredenen op de knappe zoon aanhoorde dan de heer en mevrouw Vernooy.

Toen zij dit huwelijk alzo bij haarzelf had vastgesteld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst enig geluk voor Klaartje denken tenzij het werkelijk, eerst voor de burgerlijke stand voltrokken, en vervolgens door haar lievelingspreker ingezegend was, en begon het ook langzamerhand tot de artikelen van HEd. geloof te behoren dat het in de hemel aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen ogenblik aan of Gerrit zou tijdens het verblijf van Klaartje wel eens overkomen en pijnigde zich met te willen uitspeuren hoe deze overkomst desnoods door te drijven zoude zin. Ongedachtig van aan de woorden van haar grote tijdgenoot Napoleon Buonaparte (van wie zij, in `t voorbijgaan gezegd, nog niet volkomen geloofde dat hij dood was), dat niets de harten zo zeer bekoelt als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen om dagelijks op zeer ongepaste ogenblikken, uit een open reden, de roem van de jongeling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen, die zij uit de mond van mijnheer en mevrouw Witse had opgevangen; en daar deze met verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van Gerrits knapheid nederkwamen en inhielden hoe werkzaam Gerrit was, en hoe verstandig Gerrit zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe gezien Gerrit bij zijn professoren was, en hoe Gerrit in alle wetenschappen thuis was kreeg de blijhartige Clara natuurlijk geen ander denkbeeld van de bewierrookte jongeling dan dat van een ondragelijke pedant, het soort van wezen `t welk in haar ogen wel het alleronuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht worden; weshalve zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk van deze onmens te vragen, bij zichzelf vaststellende dat het niet anders kon of hij moest sprekend op de bleke ondermeester van het dorp in haar vaders nabuurschap gelijken.

Mevrouw Witse had de dwaasheid gehad, zonder Gerrits weten, dat hij zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke prullen bewaard had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die Gerrit op zijn twaalfde jaar gemaakt had en die natuurlijke middelmatig waren, maar zoals verzen van kinderen meestal, in zulk een hoog ernstige toon geschreven en zo vol van dood en eeuwigheid, dat Klaartje, aan wie zij getoond waren, er in haar hart vreselijk om gelachen had.

Het vooruitzicht derhalve met deze wonderman aan één tafel te zullen zitten wond haar volstrekt niet tot die graad van opgetogenheid op, waar haar tante op gerekend had.

`Het zal zeker een heel feest zijn,' ging deze waardige dame voort, om Klaartje tot groter verrukking te nopen; `Gerrit is gepromoveerd.'

`Hola, hola, vrouwlief!' viel de heer Vernooy in, die juist binnentrad; `zo ver is `t nog niet.'

`Ja wel!' zie mevrouw Vernooy, die voor iedere afdinging bang was. `Ja wel, schatlief; hij is gepromoveerd.'

`Waarlijk niet,' antwoordde haar man, zich in zijn armstoel vlijende, `maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft me verteld dat het twee dagen geduurd heeft; - maar hoe het examen heette, dat ben ik vergeten. Zoveel is zeker: de ene dag heeft hij een heel lijk ontleed, en de andere dag heeft hij ... enfin! heeft hij weer wat anders gedaan, maar alles even knap.'

`Ba,' zei Klaartje; `een lijk.'

`Hij heeft zeker de hoogste?' vroeg mevrouw Vernooy.

`De hoogste wat?' vroeg haar man.

`De hoogste ... och, hoe hiet het ook weer? Ik meen het hoogste, weet je, het allerhoogste; zo veel als, zal ik maar zeggen, zoveel als primus op `t Latijnse school. Hij was alle jaren primus. Weet je wat primus is, Klaar?'

`Neen, tante!' zei Klaartje, die het zeer wel wist, maar met een allereenvoudigst gezicht.

`Primus is,' antwoordde haar tante op goelijke, onderwijzende toon, `als men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op `t Latijnse school, weet je. Dan is er prijsuitdeling in de Franse kerk, en dan doen al de primussen gratiassen. Weet je wat een gratias is?'

`Neen, tantelief.'

`Heden, weet je niet wat een gratias is?' vroegen mevrouw Vernooy en haar echtgenoot tegelijk.

`Waarlijk niet.'

`Gunst, weet je dat niet?' ging de tante voort; `het is een bedankje voor de prijs. Ik ging altijd met mevrouw Witse mee, als het prijsuitdeling was; maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongen, Gerrit deed het zo mooi; maar me hart kon kloppen als hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat de rector dan zie: hoe was `t ook weer?'

`Ja,' zei Vernooy, `hoe was `t ook weer?' Acide Witse ...'

`Et exipe pryzia' viel de gedienstige echtgenote in. `Ja Klaar, ik ken ook me Latijn. Weet je nog wel van op één na de laatste keer, Vernooy?'

`Wel zeker!' antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de verschillende keren voor zijn herinnering vrij verward dooreenschemerden.

`Hij was de langste van al de jongens!' ging zijn gade voort. `O, het stond zo grappig; één zo'n lange jongen onder al die kleine. Maar hij was ook de enige die een rok aanhad. En die nieuwe handschoenen; weet je wel, Vernooy?'

`Ja,' zei Vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te brengen, `met die nieuwe handschoenen.'

`Ze droegen toen,' vervolgde zijn wederhelft, `van die hele gele handschoenen; dat herinner je je nog wel, Klaar!' patte de canard, weet je? Nu, die had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zo'n eerst fatje! Maar je kon goed zien dat ze nieuw waren; met zulke platte toppen, je weet wel!'

`Ja, zulke lange platte toppen,' lachte Vernooy. `Ja, wat gebeurde er ook weer met die handschoenen?' Dit was gewaagd. De heer Vernooy bouwde op de enkele, hoezeer wel enigszins opgevijzelde, vermelding van een paar eendepootgele handschoenen de vermetele onderstelling dat zij waarlijk een historische rol hadden gespeeld, terwijl ze niets dan een lijdelijk sieraad waren geweest, volstrekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor de jongeheer Witse.

`Hoe meen je dat, Vernooy?' vroeg zijn gade met bevreemding. `Er gebeurde niets mee, voor zoveel ik weet.'

`Ja wel!' antwoordde de gemaal, bloedrood wordende en zijn kopje uitdrinkende om zijn verlegenheid te verbergen: `Ja wel, er gebeurde iets met die handschoenen. Liet hij ze niet gek vallen of zo? Ja, daar staat me iets van voor.'

Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijd door ongelovig het hoofd geschud. `Nu, dat weet ik dan niet,' zei ze daarop; `dat weet ik dan niet; maar ik weet Witseèl dat het mooi was om hem te zien; ik kon er niets van verstaan, dat voel je, Klaar, want het was alles Latijn ... of was het ook Grieks, Vernooy?'

`Ja,' zei Vernooy, zijn wenkbrauwen veelbeduidend samentrekkende: `als ik mij wel bezin, geloof ik dat het Grieks was.'

`Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met zijn handen op de tafel, waaraan de ... hoe hiet het ook weer? zaten.'

`Curatoren,' vulde Vernooy aan.

`En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze recht op; want er kwam van de hemel in; en alles zó netjes, zó knap, en zó gracieus ...'

`En alles met handschoenen patte de canard?' vroeg het schalke Klaartje.

`Alles met handschoenen patte de canard,' ging tante voort, in haar goelijke ijver om haar nichtje alle mogelijke woorden, wenken, en taferelen voor de jonge Witse te interesseren; `het was een lust om te zin. Verscheidene mensen zeiden dat hij `t het mooist van allen deed. Het ging ook zonder een woord te haperen.'

`Maar wat was het ook weer met die handschoenen?' prevelde Vernooy, `me dunkt toch ...'

`Och kom!' zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoenenhistorie nog eens schaduw werpen zou op de bevallige schilderij, die zij van Gerrit als knaap had opgehangen; `je verwart het met wat anders. Er was heus niets van. Ik weet wel dat we gelachen hebben om die kleine jongen, die zodra hij het boek in zijn hand had, zich omdraaide en naar zijn plaats ging, en de hele gratias vergat.'

`Dat zal het geweest zijn,' zei de goedhartige echtgenoot, die blijde was iets te kunnen aangrijpen dat zijn onvoorzichtige herinnering overschaduwde. `Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog duidelijk Vernooyóór me.'

Maar zeg, tante,' vroeg de Gelderse, zo naïef als zij kon, `mijnheer Witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?'

Wel neen, kind! aan de academi - wel foei! Of het zou een medaille moeten geweest zijn,' liet zij schielijk volgen, om ook van deze wending partij te kunnen trekken; `heb je daar ook van gehoord, Vernooy?'

`Neen,' zei Vernooy, - neen, dat's `t geval niet - men krijgt bij zo'n gelegenheid een graad.'

`Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik daareven gezocht. Gerrit is zeker van de hoogste graad, niet waar?'

`Zeker, zeker,' zei de heer Vernooy; `ja, wel zeker. Ja, dat heeft hij ook geschreven.'

De lezer weet beter; maar Vernooy, die gaarne iedereen en vooral zijn vrouw zoveel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit de overvloed van zijn goedig hart ex mera conjectura

Dat evenwel deze bijzonderheid, in de schatting der eenvoudige Clara, de genadeslag gaf aan de persoon van Gerrit Witse, die zij zich nu onmogelijk anders voor kon stellen dan als de verwaande wijsneus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt vanzelf en wordt door een ieder gevoeld die aan neuswijze knapen en gele handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden; maar nu moest zij eens met blijkbare ironie spreken.

`Nu,' zei Klaartje, `ik verlang ijselijk om dat wonder van geleerdheid toch eens te zien.'

`Zie je wel, dat je toch wel verlangt,' antwoordde haar tante, die het alweer ten beste opnam. `Daar bloos je alweer. Nu zul je me toch niet opstrijden dat je niet bloost, meisje. Wat, zeg je, Vernooy? bloost ze niet razend?'

`Allerverschrikkelijkst,' antwoordde Vernooy. En zeker, het moest allerverschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht had, het konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat Klaartje, in de schaduw van een overgordijn, met de rug naar het venster zat, en dat wel naar een venster in de Rotterdamse Hoogstraat, straat waarin, naar het getuigenis der oudste Hoogstratenaars, de zon nog nooit geschenen heeft.

`Klaartje,' zei oom, die wel van plagen hield, `je moet oppassen, meid! dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor?'

`Dat heeft geen nood, oom.'

`Nu, ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal,' zei tante; `bewaar het goed, kind!' En zij hoopte dat deze vermaning voor het jonge meisje zoveel zeggen zou als: `Werp het de jongeling hals over kop voor de voeten.

In dat geval stond de kans zeer slecht, want Klaartjes tegenzin had zich hoe langer hoe vaster geworteld.

`Zo'n wijs heer zal op mij niet letten!' zei Klaartje overluid, `en ik ben ook tegen zoveel geleerdheid niet opgewassen.' In stilte dacht zij: `Al was hij zo wijs als Salomo, hij zal er bij mij niet aan hebben; ik zal de verwaande gek mijn rug toedraaien.'

Zo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante Vernooy.