Couperus/De binocle

Uit Wikisource

De binocle

Auteur Louis Couperus
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Datering 1920
Bron Louis Couperus, Proza. Eerste bundel (eds. H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Gerben Holwerda). Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen 1995, DBNL
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over De binocle op Wikipedia

Het was ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge toerist, Indo-Nederlander, journalist, een fijne jongen, eenigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet nam voor een plaats op de eerste rij van den vierden rang, om de ‘Walküre’ te hooren. De vierde rang was destijds de rang, waar alle vreemdelingen zaten, die zich niet de luxe van een loge betaalden; ja zelfs zij, die dit wel konden doen, prefereerden vaak den vierden rang, en dit boven den derden en den tweeden, omdat men er zoo uitstekend hoorde en zag, zelfs al groef zich de afgrond der wijde zaal tusschen dien rang en het tooneel. Het was een prachtige dag; de parken stonden in goudbladerendos; er dreef een lieflijkheid om te leven door de wijde lucht en de jonge toerist, in zijn even weemoedige eenzaamheid, was gelukkig door de mooie stad te dwalen, een muzeum binnen te loopen, ergens te lunchen onder een Laube, bij het zonnekabbelende water van de Elbe. En er was in hem de blijde illuzie dien avond de ‘Walküre’ te hooren, een opera, die hij niet kende, het geen hij zich verweet omdat hij met Wagner dweepte. Zonder dat hij met iemand dan met de kellnerin en den tramconducteur sprak, verliepen de uren. Hij dronk zijn thee en at er wat bij, want daar de opera zeer vroeg begon, wist hij geen tijd tot dineeren te hebben. En toen, tevreden en zacht, stil blijmoedig, als zijn aard was, trots nerveuzen aanleg en periodieke buien van melancholie, wandelde hij kalm - hij had den tijd - naar het Opera-gebouw. Reeds sloten enkele winkels in de Pragerstrasse en was het bedrijf gedaan en zag hij een opticien zijn bediende wijzen de luiken voor het raam te stellen, toen hij bedacht geen binocle te hebben. Vlug schoot het door hem heen, dat de vierde rang - waar hij al eens, achter, gezeten had - toch wel ver van het tooneel was verwijderd en dat een tooneelkijker wel van dienst zoû zijn... Tevens bedacht hij, dat hij een goedkoopen dag had gehad en dat zijn plaats maar drie mark kostte en toen nu zijn oog bij toeval het uitspiedende van den opticien ontmoette, wenkte hij hem, als bij ingeving, verhaastte zijn pas en riep, nog op het trottoir: - Is de zaak al gesloten? Of kan ik nog een tooneelkijker koopen? Goedmoedig grijnzend knikte de lange, magere opticien van ja en noodde binnen in den half geduisterden winkel. En nauwlijks was de toerist binnen of het doorflitste hem, dat hij verkeerd deed en beter zoû doen de winkel te verlaten omdat het gezicht van dien winkelier een onbehagelijke vogeltronie geleek. Maar deze flits was zoo snel, ongemotiveerd en vaag, dat het geen logisch bewustzijn werd. Daarom bleef de jonge man en hernam: - Dan zoû ik wel gaarne een tooneelkijker willen hebben, een eenvoudige, niet te duur. De opticien toonde er eenige en wees prijzend den fabrieksnaam der glazen. - Deze is zoo klein, meende schuchter het jongmensch, dat, zelve klein en tenger, van groote afmetingen voor gebruikszaken hield, onbewust meenende te imponeeren door een grooten zakdoek of handschoenen, die hem te wijd waren. - Neemt u dan deze, prees de winkelier aan. - Dat is meer een kijker voor wedrennen, lachte de toerist. Hij is wat zwaar ook... Hij keek er even door, draaiend tot de glazen gericht waren. Hij zag er héel duidelijk door, in de straat. - Hij bevalt me wel, zei de toerist. Hoeveel kost deze kijker? De prijs viel niet meê. Kocht hij den kijker, dan had hij een duren dag. Maar hoe helder brachten deze glazen niet het straatperspectief hem voor oogen! - Nu goed dan, zei de toerist. Ik neem dezen kijker. Hij betaalde. En ging, met den kijker in den étui. Nu moest hij zich haasten. Plotseling bedacht hij, dat hij dat vogelgezicht van dien opticien werkelijk onbehagelijk had gevonden. Maar zette dien dwazen afkeer van zich; wel meer had hij die vreemde antipathieën, sympathieën ook en ze maakten soms het gewone leven wel lastig. Nu repte hij zich. Daar was de Opera, daar stroomde reeds het zwart-silhouetteerende publiek over het avondplein, de wijde, verlichte ingangen binnen. Nerveus, hoewel hij wist, dat hij niet te laat was, repte hij zich. Wipte luchtig de vele trappen op, tusschen het moeizaam stijgen der anderen. En vond spoedig zijn plaats, op de eerste rij. En zette zich, in blij vooruitzicht muziek te genieten. Hij nam den binocle uit den étui en plaatste beiden voor zich, op den breeden richel. Naast hem, links en rechts, achter hem werden de plaatsen snel ingenomen: het liep vol als steeds; beneden ook vulden zich de rangen der loge's, de zaal. Plotseling bedacht de jonge man, dat de binocle kon vallen... in de nu donker geschemerde zaal en nam op de knieën den kijker. De voorstelling begon, in vrome aandacht en wijding om Wagner. In de groote, volle zaal was behalve der muziek immense vergolving, nauwelijks geluid en beweging, nauwlijks een kuch, een hand, die een kijker beurde. Ook de jonge toerist richtte zijn kijker om Siegmund, wiens stem hem zalig doortrilde, nader tot zijn blik te brengen. Plotseling, door zijn genot heen, flitste het door hem, dat de zaal, van daar boven af beschouwd, als een afgrond was en de kijker zwaar. Op het zelfde oogenblik waaide, verder-af, een programma naar beneden. Het leidde hem af: hij zag het programma fladderdalen en neêr komen op het grijze, gekapte hoofd eener dame, wier hand het programma als een vogel nu greep. Naast die dame zat een heer, met blinkend kalen schedel. Maar Sieglinde bekoorde weêr de aandacht van den jongen toerist. De witte, blonde Germane-dochter boeide hem, nam geheel zijne zich overgevende ziel gevangen in toover van zang; aandoenlijk poëtisch vond hij haar, met Siegmund samen, in Hundings hut. Zwaar woog hem de kijker op de knie. Weêr zette hij den binocle op den richel, waar boven, als een dubbel torentje, de zwarte kijker uitstak. En stond daar toch veilig genoeg. Toen, bijna in humoristiesch bedenken, de jonge man voor over boog om te zien wie juist beneden hem in de zaal zat. En op wie de kijker wel neêr zoû komen... mòcht hij vallen. Het was een bijna ondeugende nieuwsgierigheid, wellende om de snelle bedenking van een bijna niet mogelijke mogelijkheid. Want nu hij er aan gedacht had, dat de kijker kòn vallen, zoû de kijker immers niet vallen. Hij zag niet duidelijk wie er daar zaten, vlak loodrecht onder hem. De zaal was er zeer verdonkerd. Maar juist om dat donker, waarin de omtrekken der toehoorders doezelden, zag hij weêr duidelijker daar ginds, de reeds opgemerkte duivegrijze dame, die het fladderende programma gegrepen had. En den naast haar gezeten kaalschedeligen heer... Diens schedel glom. Tusschen de duizenden, dicht naast elkaâr gezetene, aandachtvolle silhouetten en gekapte vrouwehoofden en ook wel kaalhoofdige mannekoppen, glom daar die verre schedel... Hij glom zoo wat op drie-kwart van den hellenden afstand tusschen vierden rang en lager tooneel... Hij glom rond, als een obsedeerende volle maan, verzonken tusschen alle die omduisterde gedaanten: vrome achterkoppen en roerlooze ruggen van aandacht: hij glom als een doelpunt, als een doelwit; hij glom wit; hij blonk... De jonge toerist ergerde zich om zijn vreemde, hemzelven lastige afgetrokkenheid en dwong zich zijn aandacht aan Hunding te schenken. Hij genoot daarna zeer van het Liebeslied, van die glanzende tenorstem, die zong van liefde en binnenstroomende lente. Maar de blinkende bol daar ginds kon hij niet meer vergeten en zich niet meer onzienbaar maken. Telkens schuinde zijn afgeleide blik naar den schedel, die in de schemering der zaal scheen te glanzen, nu als een immense biljartbal! Een beweging van ongeduld en ergernis om zichzelven schokte den jongen man. Tegelijkertijd greep hij den binocle, in snellen angst, dat het ding vallen zoû. En de binocle viel niet, en de handen van den jongen man omklemden den kijker, steviger dan noodig was... En richtten hem op Siegmund en Sieglinde... Toen was het of hij zich niet zoû kunnen bedwingen... Of iets hem krachtig imperatief dwong den kijker te slingeren, hoog door den afgrond der zaal, mikkende op dien lokkenden bol, die reuze-biljartbal, het blinkende doelwit, daar ginds, in de diepte, op driekwart afstand van de helling tusschen hem en het tooneel... In hevige reactie van weêrstreving wierp hij zich achterover... En wist den kijker, bevende, nog neêr te zetten... Het was bijna te veel voor hem dat te doen. Toen drukte hij zich de armen tegen het lijf. Om den kijker niet te grijpen en niet te slingeren naar het ronde doel. Dat daar blònk. Zijn buurvrouw zag hem snel aan van ter zijde. Hare beweging scheen hem een moederlijke redding. - Ik vraag u pardon, murmelde hij, bleek en half gek. Ik voel mij niet wel. Ik voel mij heel ziek. Als ik u even storen mag, zoû ik willen weg gaan. Het was op het einde der eerste acte. Hij stond op; bevende maar geruischloos slipte hij langs de knieën der vijf, zes personen, die hem scheidden van den hoek der rij. - U vergeet uw binocle! fluisterde nog de buurvrouw. - Laat maar, mevrouw; ik kom straks terug, hoop ik... Hij strompelde een paar treden op en af; er werd met booze stem chtt! gesist. Toen schoof het gordijn dicht, lichtte de zaal op, klonk er applaus. Opzettelijk had hij den binocle daar gelaten, bang voor het ding. Nu, in de pauze, herwon hij zich. Hoe dwaas was hij toch geweest! In de nu lichte zaal kwam hem de obsessie van zoo even voor als een zotheid, als een flauwiteit, aan wier ongemotiveerden drang hij immers nooit had toe gegeven! Hij was toch niet gek! Om zijn binocle de zaal in te slingeren?! Kom, hij zoû die dolle ingeving nu te boven komen en met niet meer dan een heel klein beetje wilskracht en redelijkheid. En hij had honger en ging aan het buffet een broodje eten, met een glas bier. Dat zoû hem bedaren na die malligheid van zoo even. Toen de tweede akte begon, toen de zaal duisterde, meende hij echter: wat hem doorschokt had, was een soort diepte-duizeling geweest, wat de Franschen noemen: vertige de l'abîme... Al had hij geen drang gevoeld zichzelven neêr te storten. Hij deed misschien beter niet meer zoo vooraan op die eerste rij, zoo hoog boven den afgrond der zaal te gaan zitten... Neen, hij deed beter, hier achter, in de doorgang, te blijven staan. Want al was de obsessie malligheid geweest, zij mocht hem ginds, op die plaats weêr op nieuw overvallen en zoo zoû zijn genot in de muziek niet onverdeeld zijn. Hij bleef staan. Ginds bleef zijn plaats onbezet en de twee torentjes van zijn zwarten kijker verhieven zich sarcastiesch maar ongevaarlijk op den breeden richel voor zijn leêgen stoel. Maar als hij zich rekte op de teenen, kon hij, in de zaal, juist nog den blanken schedelbol zien, die als een doelwit blonk... Hij haalde ge-ergerd de schouders op, smakte met de tong zijn ergernis weg, luisterde toen aandachtig naar Brünnhilde's juichkreten, boven op den rots, waar zij verschenen was. En werd kalmer. En genoot. De Feuerzauber overweldigde hem heerlijk en zijn zuiver genot bracht hem geheel in evenwicht. Toch meende hij, toen de opera uit was, nooit meer op de eerste rij van den vierden rang plaats te nemen. In alle gevalle nooit meer met zoo een grooten kijker voor zich. En tevens den kijker, die hem in de handen zoo vreemd gewogen had en hem misschien, met de diepte samen, en òm dat dwaze doelwit daarginds, die dolle obsessie had ingegeven... niet meê te nemen... hem daar te laten staan... met zijn twee zwarte torentjes... op den breeden richel... tegen de ijlte van de beneden en overal leêg vloeiende zaal. En vluchtte hij als de trappen af, bang, dat iemand hem na zoû roepen, dat hij zijn binocle vergat.

Het was toen na vijf jaren. Hij was wel geslaagd in zijn carrière. Hij was getrouwd. Hij had kleine reisjes gedaan des zomers, des winters, voor zijn werk en voor zijn vacantie. Hij was niet meer in Dresden geweest, maar dit jaar kwam hij er toevallig. In den vroegen herfst als de parken er staan in goudbladerendos. De affiches der Opera kondigden een serie voorstellingen aan van den Ring des Nibelungen. Dien avond gaf men de ‘Walküre’. Hij herinnerde zich de mooie voorstelling van vijf jaren her. De herinnering aan zijn obsessie was in hem verflauwd tot niet meer dan vaagste heugenis aan duizeling om diepte. Maar waarom hij sedert wel eens geglimlacht had en de schouders opgehaald. Zeker, hij zoû de ‘Walküre’ dien avond weêr gaan hooren. Maar aan de kas zeide men hem, dat de zaal was uitverkocht. Het speet hem. Hij wendde zich af. Toen juist iemand naderde en den bureaulist mede deelde, dat hij zijn plaats, besproken op eerste rij, vierden rang, dien avond beschikbaar stelde. Hij was verhinderd te komen. Gretig nam de jonge man de plaats over en vroeg zich af waar hij dit onbehagelijke vogelgezicht meer had gezien... Kom, het was wel weêr de eerste rij van dien hoogen, vierden rang maar nu zoû hij niet duizelig worden en zich door geen dwazen inval van streek laten brengen. Trouwens, hij zoû geen binocle zelfs meê nemen. Hij had er geen bij zich en er een koopen, zoû hij niet. Hij ging dien avond wat laat. De zaal was reeds duister en vol; de muziek was begonnen. Hij aarzelde de toehoorders op zijn rij te storen maar de ouvreuse meende, dat hij zijn plaats langs slechts vier toehoorders nog heel goed bereiken kon. Hij schuifelde dus voort langs hun knieën, verontschuldiging mompelend en zette zich. Toen de ouvreuse zich fluisterend tot hem boog en een groote binocle reikend, vroeg: - Wil u misschien een kijker huren? Voor één mark? Hij meende sarcasme in haar stem te hooren, schrikte en keek naar den kijker, dien zij hem bood. Het was zijn kijker, van vijf jaren her, hier gelaten, nooit gereclameerd, niet naar het politiebureau gebracht en steeds door de ouvreuse verhuurd, zoo haar dit lukte. Het was zijn kijker. Voor hij had kunnen weigeren, had hij onweêrstaanbaar het ding gegrepen. Booze stemmen riepen chtt!! en reeds trok zich de ouvreuse terug, hem wenkende, dat hij straks wel betalen zoû...

Toen gebeurde het, dat in het midden van Siegmunds en Sieglinde's duo, boven, op de eerste rij van den vierden rang, iemand zich schreeuwend wrong of een aanval van vallende ziekte hem overviel, of hij worstelde met een macht sterker dan hij en door de uit haar vrome aandacht opgeschrikte zaal slingerde een hand een zwaar voorwerp de ruimte door, dat als een steen met ronde bocht stortte in den afgrond. En brulde beneden, waar naast een duivegrijze dame een kaalschedelige heer zat, een ander, een, schoon nooit gemikt of opgemerkt, noodlottig getroffene, zijn leven uit, terwijl de hersens spatten.