Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/I

Uit Wikisource
DE KLEINE ZIELEN De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 7 ]

EERSTE DEEL


 

I


Het stortregende en Dorine van Lowe was doodmoe, toen zij, die middag. Vóór het diner nog even bij Karel en Cateau aanwipte, maar Dorine was tevreden over zichzelf. Zij was na de lunch dadelijk uitgegaan en had heel Den Haag doortrippeld en doortramd; zij had veel bereikt zoo niet alles en haar vermoeide gezicht stond heel blij en haar levendige zwarte ogen flonkerden.

— Meneer en mevrouw nog niet aan tafel. Sientje? vroeg zij de meid, buiten adem, zenuwachtig, en eensklaps schrikkende, dat het te laat zou zijn.

— Neen, juffrouw, maar het is op slag van zessen, zei Sientje streng.

Dorine van Lowe wipte door de vestibule, holde de trap op, vergetende haar natte parapluie in de standaard te zetten. Zij hield die krampachtig in de ene hand, tegelijk met haar rok, die zij vergat los te laten; in haar arm drukte zij een pakje tegen zich aan, onder haar pélerine; in de andere hand had zij haar mof en haar oude, zwart satijnen réticule; met diezelfde hand zocht zij in een bovenmenselijke inspanning naar haar zakdoek en wist zich de neus te snuiten zonder iets te laten vallen; alleen waaiden vier, vijf trambilletjes rondom haar heen, terwijl zij dit deed.

Oude Sientje volgde haar even met de blik, streng. Toen ging zij naar de keuken, haalde een doek, veegde kalm langs de vestibule en trap een spoortje van regen en wat natte druppels af en plukte zorgvuldig de trambilletjes weg van de loper.

Dorine trad in de zitkamer van haar broer. Karel van Lowe. Hij zat rustig bij een goed vuur en las: een man van vijf-en-veertig; zijn fris geschoren gelaat glom rozig en jong; zijn dik, glanzend haar was netjes gekamd met een fikse kuif; zijn snor verfde hij zwart en hij had, als Dorine, de zwarte ogen der Van Lowe's. Zijn brede figuur had in zijn nette kleren iets degelijks en goed doorvoeds; zijn vest plooide dik om zijn maag, en de horloge-ketting deinde op een rustige ademhaal: zóo had hij [ 8 ]iets kalms en gezonds, van bedachtzaam overleg en egoïste bezadigdheid... Hij legde rustig het tijdschrift, waarin hij las, ter zijde, als wist hij, dat hij nu, onvermijdelijk, een kwartier minstens naar zijn zuster zou moeten luisteren, maar hij beloofde zich haar dikwijls in de rede te zullen vallen. Hij wreef zich dus zijn grote, dikke, roze handen en zag Dorine bezadigd aan en zijn blik beduidde haar: begin maar, ik luister naar je, want ik moet wel...

Dorine bleef staan bij zijn schrijftafel, die stond in het midden van het nette vertrek, terwijl hij zitten bleef bij zijn vuur.

— Ik ben bij ze allen geweest! begon Dorine, zegevierend.

— Bij Bertha?

— Bij Bertha...

— Bij Gerrit?

— Bij Gerrit...

— Bij Adolfine?

— En bij Ernst en Paul... Ik ben bij ze allen geweest! zegevierde Dorine. En ze hebben me allemaal beloofd te zullen komen.

— Dorine, wil je als-je-blieft je parapluie buiten zetten... Hij is zoo nat. Dorine zette de parapluie buiten de deur op de corridor en zij liet nu ook haar rok los, die van onderen een rand natte modder vertoonde, waarheen haar broer, als gesuggereerd, bleef turen.

— En wat zei Bertha? vroeg hij, doende of hij belang stelde, maar kijkende naar de natte rand.

— Nu. Bertha was heel aardig! Ik moet zeggen. Bertha was heel aardig! zei Dorine en de tranen, als altijd zoo gauw bij haar, kwamen haar in de donkere ogen. — Bertha was in een drukte, met de meisjes, om de lijsten op te maken voor de invités op de bruiloft van Emilie, en morgen-avond hebben ze een van hun officiële diners. Bertha zei dadelijk, dat, als het mama's wens was, wij allen aan die wens moesten gevolg geven en vanavond bij mama komen, om Constance te ontmoeten. En Van Naghel, die even binnenkwam, beaamde dat. Bertha was het niet met mama eens geweest om Constance's terugkomst in Holland aan te moedigen, maar nu het eenmaal zover was, zou zij Constance ook helemaal als zuster weer aannemen.

— En wat zei Van Naghel? vroeg Karel van Lowe, niet dat het hèm helang inboezemde wat zijn zwager. Van Naghel van Voorde, de minister van koloniën, gezegd had, maar hij hield van regelmaat en nu hij de opinie van Bertha wist, wist hij ook gaarne die van haar man, en van alle andere broers en zusters. Intussen bleef hij kijken naar de natte rand van Dorine's rok en had hij haar gaarne verzocht zijn vouwmes en zijn presse-papier, waarmee zij, een beetje nerveus, speelde, te laten liggen, maar hij deed dat nu maar niet, bij zichzelf berekenend, dat hij straks, als Dorine weg was, nog wel een ogenblik zou hebben vóor het diner om die wanorde te herstellen. [ 9 ]

— Nu, uit Van Naghels woorden meende ik op te maken, dat hij wel hoopte, dat Constance véel tact zou hebben en zich niet dadelijk veel pousseren zou, maar dat hij, als zwager. Van der Welcke en Constance heel hartelijk zou ontvangen...

Karel knikte bezadigd, als begreep hij de bedoeling, die achter Van Naghels woorden school en als beaamde hij die ten volle...

— En wat zeiden Van Saetzema en Adolfine?

— Nu met Adolfine heb ik natuurlijk het meeste last gehad! riep Dorine en zwaaide zegevierend met het vouwmes, dat Karel angstig in haar hand bleef volgen. — Ze zei eerst, dat ze geen lust had te komen, en dat mama geen moraal had en zoo meer van die dingen... Ik antwoordde, dat ik haar ideeën eerbiedigde, dat een ieder moest weten wat hij vond en dacht, maar dat zij niet moest vergeten, dat mama een oude vrouw was, een heel oude vrouw, die wij allen een prettige oude dag moesten zien te bezorgen; dat Constance toch even goed als wij allen een kind van mama was; dat mama het natuurlijk gaarne had, dat wij allen Constance weer in onze familie zouden opnemen, als zuster, nu dat alles zóo lang geleden gebeurd is, en zij met Van der Welcke al vijftien jaren is getrouwd, en hun jongen dertien jaar is...

— Dorine, toe, zou je de presse-papier met rust willen laten: die papieren raken anders gedecideerd in de war... En wat antwoordde Adolfine toen?

— Nu... eerst wilde Adolfine beslist niet komen, en was ze bang voor Constance's slechte invloed op haar meisjes, en wilde ze de meisjes niet meenemen. Enfin, bepaald idioot! Maar toen ik haar vertelde, dat Van Naghel en Bertha kwamen en er geen woord van hun meisjes gerept was — dus dat die wèl kwamen — toen zei Adolfine, dat ze dàn ook maar komen zou, met de meisjes... En Gerrit en Ernst...

Dorine opende Karels postzegeldoosje, maar sloot het weer dadelijk, verschrikt toen zij de postzegels netjes naar de waarde in de loketjes zag geschikt: — Gerrit en Ernst heb ik ook gezien en Adeline sprak heel lief, en Paul...

Een gong sloeg.

— Dat is voor het diner, zei Karel. Je blijft zeker niet eten. Dorine; ik geloof niet, dat Cateau veel heeft: we eten altijd héel eenvoudig...

— Ach, ik eet niet veel; àls ik blijven mag, heel gaarne, dan gaan we vanavond samen naar mama...

Karel van Lowe keek nog eens naar de modderrand; hij herinnerde zich, dat de eetkamer pas gedaan was, en kon zich dus niet meer inhouden.

— Dorine, zeide hij wanhopig; zou je je dan niet wat laten afborstelen door Marie?

Nu zag Dorine eerst, dat zij ontoonbaar was, na een gehele middag door de regen getript en getramd te hebben. Zij zag [ 10 ]in de spiegel: als ze haar natte matelot had afgezet, zou zij er nog ontoonbaarder uitzien. Ze kwam dus deemoedig op haar voornemen terug.

— Het is waar. Karel, ik zie er niet netjes uit en mijn laarzen zijn nat: ik zal dus maar liever naar huis gaan, dan kan ik mij ook verkleden voor vanavond. Dus tot vanavond. Karel.

— Tot vanavond. Dorine.

De gong sloeg nog eens. Dorine greep haar réticule, zocht de gehele kamer door naar de parapluie, tot zij zich bedacht, dat die buiten stond en haastte zich weg, terwijl Karel de wanorde op zijn schrijftafel herstelde en presse-papier en vouwmes recht legde. In de gang ontmoette zij haar schoonzuster, in wier ronde gezicht de grote uile-ogen verschrikt keken, terwijl zij vroeg, met een langzame zeurstem, die nadruk legde om de drie, vier woorden: Zóo Dorine.., je blijft toch.., niet éten?!

— Neen. Cateau, dank je wel: het is heel lief van je... Maar ik moet mij nog verkleden. Ze komen allemaal vanavond, bij mama.

— Zóo... komen ze allemaal?

— Ja... Ik ben toch zoo blij... Nu, laat mij je niet langer ophouden. Karel zal je wel alles vertellen. Adieu, dus tot vanavond... Zij haastte zich weg, terwijl Sientje, streng, haar uitliet.

Karel en Cateau zetten zich aan tafel. Zij hadden geen kinderen; zij woonden nu in Den Haag, nadat Karel jaren lang burgemeester geweest was op een mooi dorp in Utrecht. Zij hadden nu een mooi, groot huis in de Oranjestraat; zij hadden drie meiden; zij hielden rijtuig. Zij aten, heel goed, samen, en zagen nooit iemand, noch van de familie, intiem; noch van hun kennissen, ceremoniëler. Zij leefden volgens vaste wetten van degelijkheid en soliditeit. Hun grote huis was degelijk en solide ingericht, met zware, comfortabele meubelen, zonder overtollige weelde. Zij zagen er beiden gezond en solide en Hollands degelijk uit. Cateau was een zware vrouw van in de veertig, de ronde ogen altijd verschrikt in een rond gezicht en ze droeg altijd een nette, gladde, goedzittende japon bruin, zwart of blauw. Zij leefden volgens de klok; Karel maakte 's morgens een wandeling, altijd dezelfde, door de Bosjes; Cateau deed 's middags boodschappen; eens in de week maakten zij samen visites, en dat was de enige maal, dat zij samen uitgingen. 's Avonds waren zij altijd thuis, behalve des Zondags-avonds; dan gingen zij naar mama Van Lowe. Zij waren niettegenstaande hun solide leven, drie meiden, en rijtuig, zuinig. Zij vonden geld uitgeven voor een komedie, een tentoonstelling, een boek, zonde en jammer. Zij namen met voorjaar en najaar dat wat zij nodig hadden in hun huis en voor hun garderobe, om dat alles solide en netjes te hebben — maar meer ook niet. Hun enige ondeugd was hun tafel. [ 11 ]Zij aten heel goed, maar voor de familie wilden zij dat niet weten en zij zeiden altijd, dat zij zóo eenvoudig aten, dat zij nooit iemand onverwachts konden hebben. Daar zij nooit iemand inviteerden, bleef het geheim van hun lekkere tafel ongeschonden. Zij hadden een goede keukenmeid en Cateau reed haar goed na, zeggende, dat meneer zoo moeilijk was. Maar beiden smulden zij iedere dag. Aan tafel, beiden, hadden zij dan tegenover elkaar een blik van verstandhouding, dat het zoo lekker was — als genoten zij samen een vlijmende wellust. Zij dronken, zacht smakkende, een goed glas goede rode wijn. Aan het dessert had Karel dan een vurige kleur en Cateau knipte met de ogen, als gekieteld tot in haar merg. Stilzwijgend gingen zij beiden, de handen op de schoot gevouwen digereren om hun ronde tafel in hun huiskamer. Karel legde, voor het gezicht, dan de portefeuille van het leesgezelschap open. Nu en dan keken zij elkander aan, met weldoening bedenkende, dat Anna héel lekker gekookt had, die middag. Daar zij echter vonden, dat dit genot zondig was en vooral niet-Hollands, spraken ze nooit over hun genot en genoten stilzwijgend.

Zij berekenden, dat zij nog wel een goed uur konden digereren bij hun grote vulkachel en omdat zij niet hielden van de thee bij mama, dronken zij eerst een kop thee thuis. Om acht uur kwam Sientje zeggen, dat de coupé voor stond. Om de coupé niet nodeloos in de regen te laten staan en bederven, stonden zij dadelijk op, deden mantel en overjas aan en gingen. Of het paard nat werd, interesseerde hen minder, want het paard was een maandpaard, maar de coupé was hun eigendom.