Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/I

Uit Wikisource
Hoofdstuk XXI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 121 ]

TWEEDE DEEL




I

Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat — ongeveer twintig jaar oud — had tóch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regel­ matig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanjeboomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regel­ matig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hun langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neer­ gelaten, hangende half-hoog uit hun heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw — hel duidelijk die kleuren der natie — als lint om den stok geslinger-schilderd, een versch vergulden knop van boven. Al die vlaggestokken — een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, — wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijschen [ 122 ]en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en haar Moeder.

Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjeboomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastan je-waaiers. Het meisje, meelijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weer door den wind gegeeseld, de innige jonge blaren, die voor­ jaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. De teedere blaren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóór zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen.

De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blaren, de jonge blaren van hoop, die zij zag schudden en trekken en Striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de wind­ vlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelf zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg. Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeemanachtige mannen ladders op en gingen op spiegelglazen sponzen. Zij torsten mee op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.

In de straat reden met geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgen­ straat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hun frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen — hun vuist aan het hengsel — straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en [ 123 ]ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers — de open wagens vol frissche groente geschikt — waren zeer velen. De melk-inrichting, met haar wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijs: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weer voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijk weg, op. Telkens, aan de deuren, verschenen de paarse meiden, of uit de open ramen der slaapkamers helden zij uit en keken, of riepen, en smeten haar paar rijkelui’s-centen neer. Het huishouden vulde de straat, terwijl de wind, dom en machtig, waaide. Een heer, een portefeuille onder zijn arm, ging naar zijn bureau. Twee jonge meisjes fietsten weg; een dame, heel vlug, ging een boodschap doen. Maar verder was het het huishouden van eten en drinken. Het vulde de straat, het belde en belde en belde, tot alle huizen tjingelden van het gebel. En de huizen borgen den voorraad binnen, de straat werd stil: alleen de wind waaide de jonge kastanje-blaren stuk, en de vlaggestokken dreunden aan hun kermende jichtige bouten...

Marietje wendde zich af. Zij was een bleek blond meisje van zestien jaren, met flauwe blauwe oogen, en een wit velletje, zonder bloed. Haar haar, weggestreken van haar voorhoofd, was achter al opgestoken in een dotje. Zij had een boezelaartje voor. En nu zette zij zich voor een piano en tikkelde gamma’s af.

De kamer, waar Marietje piano studeerde, was de salon. Het was een vrij ruim vertrek op de bel-étage, maar het was zoo vol met meubels, die gewild los door elkander stonden, pretentieus bevallig, dat men er nauwlijks door gaan kon of zich zetten. Over alle stoelen hingen gehandwerkte lapjes, platgedrukt door het leunen, met verkreukelde, verschoten strikjes. Op allerlei kleine tafeltjes stonden naamlooze bibelots: steenen hondjes en aarden flaconnetjes, die als een étalage van een guldens-bazar formeerden. Het behang vertoonde groote bloemen, het tapijt weer andere groote bloemen, op de gordijnen bloeide nog eens een derde soort van bloemen en de kleuren van al die bloemen jammerden tegen elkaar in als met het gesnerp van papegaaien. In de hoeken der kamer verhieven zich stoffige Makartbouquetten, die hoeken al sierende jaar en dag.

In den salon speelde Marietje de gamma’s, terwijl de wind loeide door den schoorsteen, die na het winterstooken rookte van roet. Gewetensvol speelde Marietje de gamma’s met de onwillige vingertjes en telkens makende de zelfde fout, die zij [ 124 ]niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme boomen, dacht Marietje. Arme blaren... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog open...

Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind willen doen ophouden, om de blaren, de jonge kastanje­ blaren te redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzoo geweest... Vóór verleden voorjaar was het ook al zoo geweest... En als de kantanje-blaren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme blaren...

De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weer de verkeerde toon tikkende met een bijna komische hardnekkigheid: tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat geluid: de wind... phu! phul... de gamma's: tata-tatatata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaar in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten: Aarebeien... mooie aàrbeien! I... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende over de helklinkende straatkeien — het snaterde door elkaar en het was of de wind elk geluid op zich­ zelf zoo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaai-kleuren kakelden...

Dat woei zoo, dat snaterde en snetterde zoo door en het meisje, telkens met — tjing! — de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen: ach, arme boomen...! ach, arme blaren...! in haar zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de boomen, hoorde zij niet anders dan het ruischen van blaren... en ook haar eigen hardnekkig valsch toontje hoorde zij niet: tjing!

Tingeling, tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zoo luchtig, als zou die geheele deur opwaaien als een velletje postpapier; de meid stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan die deur, krijschte iets, luid in het huis, luid in den wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hoogere stem bitste terug... weer stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! ging de deur.

— Kom maar boven, mevrouw!

— Kom maar boven, Cateau!

— Maar... stóor... ik... je heùsch niet, Adólfine? [ 125 ]

— Neen, kom maar boven...

— Wàt een wind... niet waar... Fie ... ie... ne. Jà... het waait zóo.

Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's, toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind. Krkk, krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten...

— Dag Mariètje... En zeg nu eens. Fie... ie... ne... was het dan een dinér?

— Ja, het was een formeel diner.

— Ach... ziet ze dan mènsen? En ik dacht... dat ze zo huiselijk... léefden. Wij zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl.. . Adòlfine?

— Neen, wij nooit.

— Ik vind toch wèl. .. dat ze de broers en zusters ook éens.. . een beleefdheid bewijzen... kàn. Wij zien nooit mensen, dat weet je, niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar van stilletjes leven... Ik zou het nog wel aardig vinden... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. En wie waren er dus, Adòlfine?

— Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte partij... Niemand dan die Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.

— Ach! Paul? Zéker... hadden er een paar bedankt!

— Ja, natuurlijk.

— Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind ik het toch geen gesláagd... diner. Jij wèl... Adòlfine?

— Neen, ik vond het ridicule. Met je vieren.

— De heren in rok?

— Ja, in rok.

— En Constànce... laag??

— Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne.

— Ach! Champagne... ook??

— Ja, een goedkoop merk. En zo donker de kamers: ik vond het geen fatsoenlijk licht. Zo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met haar drie heren, fluisterde Adolfine, om Marietje.

— Ze hoort niet, ze speelt... Ach! En verder...?

— Nu... ik vind, als Constance op die manier mensen wil zien... kon ze dat net zo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier komt voor de familie...

— Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen... Fie... ie.. ne... Wij leven altijd... heel stil. Het is Kárel... zie je.

— Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten presenteren.

— Ja... Door Vreeswijck zeker... Presenteert die haar aan de Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenogen heel rond. [ 126 ] — Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem... pousseren ze zich.

— O... gaat het zó. Ja... zie je... wij weten er nièts van... van het Hòf. Kárel... zou je niet... aan het Hòf... krijgen! Voor geen gèld! Maar nu is het dan toch zeker.

— Ja, nu ben ik er van overtuigd.

— Van het Hòf.

— Ja.

— Ach! Ik had toch altijd gedacht... dat Constànce... daar nu te veel tact voor... zou hèbben. En mag ik nu eens het uitzet van Flòortje zien... Adòlfine. Ja... die trouwt nu al... gàuw. Over een week. Ja... en ik vind het... zó lief... om in Mei te trouwen... Jij óok niet... Adòlfine?

De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen. Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! ging de wind en beide door de roetrokerige schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de jichtige vlaggestok... Arebèien... mooie aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon...

Het meisje zag op naar buiten.

— Arme bomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme blaren...