Couperus/De ode/IV
← Hoofdstuk III | De ode door Louis Couperus
Hoofdstuk IV |
Hoofdstuk V → |
IV
Van overal kon de altijd bewegelijke menigte zien, zoû zij zelfs over de wallen mede kunnen loopen met den wedloop, van den afloop de loopers volgen, langs de verhevenheid in het midden der Stadionlaan - waar de eerebekers en prijsdrievoeten klaar stonden en schitterden in de zon met gouden, helle vonken - tot aan het einddoel toe, dat de loopers om moesten loopen om den terugweg te aanvaarden. En Kallirhoë, als zij allen daar, bleef niet waar zij was, bewoog, liep, veranderde telkens van plaats voelende die opgewondenheid der menigte zich mede deelen aan haar en toch zich, daarom juist wellicht, eenzamer voelende worden in de menigte, in het gedrang den man, die haar had toegeblikt en gevolgd, verloren hebbend maar dat goed vindende en niet betreuren.
Tot wie voort was gedwaald langs de wallen, om een glimp der drievoeten en bekers te zien, plots met een fellen drang terug golfde ... Het was loos alarm: de wedloop begon nog niet. Ginds boven den afloop, waren verschenen de lieden van gezag, en de Hellanodiken, met den dichter in hun midden, en zij wezen hem achter een balustrade een bronzen zetel aan; er waren zetels voor de anderen ook; aller oogen gingen naar hun groep. En allen juichten.
Zij juichten den dichter toe, Pindaros, die zich daar zette en het scheen of de koning van dit feest, dat was om de heilige instellingen ter eere van schoonheid en kracht der mannelijke lichamelijkheid, een vorst van den geest was; een dichter. De tegenstelling was roerend voor alle die Hellenen en Helleensch voelende vreemden om hare harmonie: het scheen, de duizenden gevoelden de harmonie, werden geroerd door de tegenstelling: te zien dien ouderen man, in zijn lange witte gewaad, tronen op den bronzen zetel, den lauwerkrans om de reeds grijze lokken, om te regeeren dit heilige feest van Schoonheid en Kracht, te zien dien dichter, die omdat hij dichter was en om geen andere reden, de koning was van het Feest te Olympia; dit deed zwellen het harte der menigte en toen zich twee Siciliaansche koningszonen ter zijde zetten van hem maar lager en op kleinere, bronzen zetels, als waren zij niet meer dan zijne minderen, daverde een tweede duizendstemmige juichroep over de wallen het Stadion over en omechode het gelauwerde hoofd van Pindaros ...
En Kallirhoë, om zich heen luisterend, hoorde ... Zij hoorde van den Thebaanse zanger.
- Een Boiotiër is toch zoo dom niet, als men meestal meent.
- Niet iedere Boiotiër is Pindaros!
- Wie overwon hem in de wedkampen der Poëzie?
- Overwon Korinna hem niet?
- Korinna overwon hem, zeker ... Vijf malen zelfs overwon zij hem, won zij de prijs ...
- Maar zij erkende zelve, dat hij toch grooter dichter dan zij was ...
Het was één ogenblik of niet de aanstaande wedloop, of dichterwedstrijd het belangrijkst was, maar eigenlijk waren die belangen gemengd ...
En Kallirhoë hoorde, dat zowel Korinna als Pindaros de leerlingen waren geweest van Myrtis, de dichteres. Zij hoorde van Gelon en Hieron, de koningen van Syrakuze, zelve overwinnaar met het vierspan op de Wedrennen te Olympia en die zich Pindaros' vrienden heetten; van Alexander, Amynthas' zoon, koning van Macedonië, die Pindaros naast zich deed tronen op zijne festijnen; zij hoorde hoe te Thebe, zijn geboorteplaats, hem een beeld was gesticht, hoe hij recht van gastvrijheid had in alle steden van Hellas, hoe de Pythia in den tempel te Delphi, had bevolen, tusschen de wierook van het Orakel, dat de dichter ontvangen zoude de helft der offeranden ... En zij hoorde, de goddelijke verzen zijner zevende Olympische ode waren met gouden letters gegrift in de tympanen der tempels ... En de hetaire van Korinthe zag naar den zanger van Thebe: een heilige schroom ontving haar nu zij hem zag, zich glimlachend wendende tot de Siciliaansche koningszonen: het scheen haar, een god sprak tot menschen ... Tot plotseling de golf, de heen en weêr stuwende golf der menigte haar mede sleepte tot voor het midden des Stadions; daar, - de prijzen schitterend op de verhevenheid in de laan zelve - op de wal, op zetel van brons ook, nam de Elische Priesteres van Demeter tusschen hare priesteressen plaats: de eenige vrouwen, wie de zede veroorloofde getuige te zijn van het Olympische Feest ...
En tusschen de duizenden en duizenden mannen deden die enkele vrouwen, die priesteressen waren, als bijna heilige wezens aan, waarheen alle die mannen staarden, één oogenblik afgeleid van het Doel, waarvoor zij hier, duizenden, te zamen waren gevloeid.
Ook Kallirhoë zelve gevoelde die vreemde bekoring van dat weinige, te tellen vrouwelijke tusschen dat ontelbare, veelvoudige mannelijke, dat overheerschte en het eigenlijke was, dezer dagen ... Tot plotseling weêr de golf deinde en stuwde, terug, terug naar den afloop, waar boven de dichter zat met de Siciliaansche koningszonen, met de Hellanodiken ... Want eenige dezer, die den eersten wedstrijd leiden zouden, waren een trap naar het Stadion afgedaald en vijf athleten waren voor den loopwedstrijd verschenen uit de vierkante poort, die geleidde onder den wal, waar in een ris van kleine vertrekken de athleten zich uitkleedden en met oliën werden gewreven. En de verschijning dezer vijf Hellenen, vijf jonge, lichaamschoone, geheel naakte jonge mannen, daar verschijnende tusschen al het blanke van marmer en kalksteen, beneden het geel grauwige der wallenmassa's, op het blanke ook van den geplaveiden loopbaan, als zongebruind rozige, volmaakte, bewegende beelden van marmer, dat hard vleesch, dat hardere spieren was, deed stijgen de ontroering, de opwinding dier duizenden hooger nog dan zij gestegen was om de Elische priesteres, om Pindaros. En de hetaire uit Korinthe, in haar onbewust sceptisme, dat mannelijkheid kuisch bliven zoû alleen ter wille van mannelijke kracht en mannelijke ontwikkeling des lichaams, voelde ondanks zichzelve: dit was een heilig oogenblik ... Dit was Olympia, dit was van de goden, dit was van Zeus en Herakles. Dit was heél hoog en heél heilig en dit was niets anders dan dat vijf jonge mannen zouden hard-loopen om prijs en palm ...