Couperus/De ode/I

Uit Wikisource
De ode door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II

De ode

Auteur Louis Couperus
Genre(s) Novelle
Brontaal Nederlands
Datering 1917
Bron Laurens Jansz Coster
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over De ode op Wikipedia

De ode[bewerken]

Louis Couperus

I

Nu was het de dag. Heel vroeg - nauwlijks, starreverflauwende, week die derde nacht der negen-en-zeventigste Olympiade - ontwaakte Kallirhoë, de hetaire uit Korinthe. Zij ontwaakte in het kleine kamertje, dat Megaira, haar vroegere huishoudster, heur had kunnen behouden in de herberg, die de oude vrouw hield te Olympia, waar dezer dagen der Feesten en Spelen duizenden en duizenden te zamen vloeiden, uit geheel Hellas, uit Klein-Azië, uit Italië, uit Sicilië ... Alle herbergen, grootere, kleinere, aan den Alfeïos, of om den Kronosheuvel heen, langs de landwegen naar Pyrgos, langs den heirweg naar Arkadië, waren vol en overvol ...

Herauten hadden maanden geleden door geheel Hellas den Vrede uitgeroepen, alle geschillen tusscen staten en steden waren gestaakt, nu met nachtevening de Olympiade naderde, de negen-en-zeventigste, de door de goden gewijde viering der, door Herakles gestichte, Spelen. Een maand geleden waren de ingeschrevenen athleten ter laatste oefening, onder toezicht der Hellanodiken, te zamen gekomen. Sedert stroomde Olympia vol van bezoekers, bang later niet onder dak te komen. Het was het groote Feest van Hellas, grooter dat Feest van Olympia, dan de Isthmische, de Delfische, de Nemeïsche Spelen: het was het eigen Feest van den Olympische Zeus en van zijn beroemden zoon, Herakles, die te Olympia zelve den Olijfboom geplant had ...

Kallirhoë wreef zich de oogen uit. Voor haar stond oude Megaira, die had, na een duitje te hebben over gespaard bij de hetaire in Korinthe, dit herbergje geopend te Olympia, waar zij deze vijf dagen genoeg verdiende om verder het geheele jaar niets uit te voeren ...

- Ben je uitgerust, lieveke? vroeg de oude.

- Ja, zeide Kallirhoë. Een vermoeiende reis is het geweest, nu eens te voet, dan eens te paard ...

- Maar waarom heeft mijn schatje zich dan ook als een jongen vermomd?? vroeg Megaira.

En plotseling riep zij uit:

- O ja, ik begrijp! Natuùrlijk!

- Begrijp je? vroeg Kallirhoë schalks en schudde haar heel korte haren, die niet langer vielen dan tot in haar nek.

- Ik begrijp! riep de oude Megaira, beenigen wijsvinger tegen listig voorhoofd. Vrouwen worden niet toegelaten tusschen de toeschouwers en Kallirhoë ...

- Wilde toegelaten worden tusschen de toeschouwers! riep de hetaire en schaterde.

- Stt! schrikte Megaira. Pas op, duiveke! Het is hier gehoorig! Ik zal je niet verraden maar je zoû je zelve verraden kunnen! Mijn huis is vol als een nest mieren. Drie, vier, vijf in één kamertje: ze slapen er dwars over elkaâr. Geen nood, hoor, waarachtig niet! Die lieve Afrodite ... ze heerscht dezer dagen niet. Liefde ... die heeft uit, deze vijf dagen der Olympiade. Allemaal kuische jongens, die mooie athleten en wie hen komen zien, zijn zoo onder den indruk van kuischheid, dat ze ook al, van den weêromstuit, al waren ze het nooit, kuisch worden! En als ze wisten, dat jij, een hetaire uit Korinthe, verkleed als een jongen, met een gekortwiekt koppetje onder Megaira's dak vertoeft ... ze zouden je steenigen, kind, en mij er bij ...

Kallirhoë lachte stillekens nu en Megaira vroeg:

- Waar kan ik je meê dienen? Waschwater? Ik zal je je badje brengen maar het is niet van onynx, als je het thuis hebt ... En een kommetje melk, hè? Het is maar eenvoudig, kind, in een herbergje te Olympia: er zijn te veel duizenden gasten hier om ze goed te eten te geven; trouwens, ze komen alleen om athleten te zien overwinnen ... of verliezen! En ik, die dat nog nooit gezien heb! En jij, ... die het nu waarachtig gaat zien? Om een jongen natuurlijk, maar om wien, heb je jezelf als jongen vermomd? Nu, je ziet er uit als een lief jongentje, met die kort geknipte haren ... En als een minnaar uit Korinthe je nu herkent? Geen nood ... misschien ...: Ik heb je gistren avond, toen je aankwaam, zelve niet dadelijk herkend ... En dan, niemand denkt van daag, kind, aan vrouwen, en zelfs niet aan jongens: alles denkt maar, in Afrodite tergende kuischheid, aan athleten, aan niets dan winnende of verliezende athleten ... Hoor, kind! Mijn gasten roepen me: ik moet weg, ik moet weg, mijn duif!