Couperus/De ode/XII
← Hoofdstuk XI | De ode door Louis Couperus
Hoofdstuk XII |
Hoofdstuk XIII → |
XII
Toen besteeg Pindaros den bronzen dichtertroon, die rondde hoog den rug, als tegen de blauwe nacht zelve, met den duisterenden heuvel, waar de pijnen als feestfakkels zich beurden. Het witte manelicht was om hem heen. En hij stond en de anderen zaten.
Vier athleten der vijf zaten twee aan twee ter zijde zijns troons. Maar Xenofon van Korinthe zat alleen, op zijn eerezetel, den prijsdrievoet naast zich, waaruit walmde de wierook. En door die wierook heen, rook Kallirhoë als een rozenwalm ... Maar plotseling klonk er als een akkoord van manestralen zelve. Pindaros, uit des knaaps armen, had de lier tegen zich aan genomen en met het plektron - de staaf - de snaren getikt. Een heilige stilte heerschte.
De zanger stond, bezield eensklaps het als heilige, door de goden geroerde hoofd, een een trots verprachtigde zijne wit omplooide gestalte.
Toen volgden de volle, zacht zilveren akkoorden elkander naar de Lydische wijze op en Pindaros, zijn blik zinkende doen over den stillen, vroom gebogen kop van Xenofon van Korinthe, zong hem de Ode toe met een stem, waarvan de klank zoo hoog vol als diep en krachtig klonk: