Couperus/De ode/XV

Uit Wikisource
Hoofdstuk XV De ode door Louis Couperus

Hoofdstuk XV

XV

Koorts-bevende van aandoening was Kallirhoë, met wie haar omringden, gerezen. Niet had zij bespeurd dat, onverre van haar, de begeerige man zijne oogen niet vàn haar gericht had ... Zij drong nu met de menigte mede, de vlakke daken over, de trappen omneêr, de portieken door ... Zij wankelde ... Geheel heur lichaam trilde van te groote ontroering en van liefde ... Een liefde zoo groot als zij nimmer geweten had ... In den korten mantel nauw omwikkeld, deed zij nauw moeite hare vrouwelijkheid meer te maskeren. Liefde, ontroering, moêheid beeldden hare mantelsilhouet niet meer die van een jongen, een jongen van zestien jaren ... Maar in de stille halflichten, wit, blauw, grijs, soms bijna blank zilver, waar het marmer kaatste den maneschijn, was het voordoen niet noodig meer ... Niemand lette haar op - meende zij. Allen, de duizenden, in druk gesprek, met hevig gebaar, na dien rijken dag, na die glorievolle nacht der negen-en-zeventigste Olympiade, gingen naar huis. Op de Feestplaats zag Kallirhoë den stoet ... Pindaros ... de Priesteres ... de Hellanodiken ... de athleten zelve ... Xenofon ... Er was afscheid, scheiding, begeleiding ...

Als met blauwige schimmen wemelde het uit-elkander-gaan, over de wittige plaats, waar het Offer op het Altaar versmookt was. De athleten, met geleide van eere, gingen terug naar het Gymnasion, waar zij huisvesting ontvingen ... En Kallirhoë, niet wenden kunnende heur blik van Xenofon af, zag hem, naar zij meende, met de kameraden zich verwijderen ...

Toen zag zij, dat hij zich als scheen los te maken, met verontschuldiging en zijns weegs ging ... Hij ging, vlug, langs den Zeus-tempel, verloor zich in de schaduw van het eikenbosch, dat als een park den tempel omringde ... Waar ging hij heen? Met een ingeving volgde zij hem, zij wist niet waarom en met welk doel ... Zij zag hem zich begeven naar de andere Feestpoort, aan de Westelijke zijde der Plaats ... En zij wilde hem volgen ...

Plotseling liep de begeerige man naast haar ...

Zij schrikte.

- Ik bij je gevolgd ... begon hij.

- Laat mij! riep zij ongeduldig.

- Waar ga je heen? vroeg hij, verbaasd. Ik meende, dat je mij gezien hadt ... Mij gelegenheid gaf je te volgen ...

- Laat mij!! riep zij heviger. Bij den heiligen Zeus van Olympia, in wiensch bosch wij zijn - smeekte zij - : laat mij!

Zij liep door. Ter zijde liep hij nog mede, niet kunnende besluiten af te laten van wat hij een dag gehoopt had ... Tot hij plots, voor zich een man zich verwijderen zag door de Feestpoort en ... Xenofon herkende ...

- Xenofon! stamelde hij. Je volgt Xenofon?

- Ja! bekende zij, bevend van koorts.

- Ga dan, zeide de man. Ik wist niet, dat je Xenofon volgde ... Dat hij je wacht, misschien ... Hij is de held, de god van dezen dag ... Met hèm ding ik niet meê ...

Er was een eerbied, een bewondering, een trillende spijt ook, in zijn stem.

- Dank! zeide zij, innig.

Een oogenblik later had zij den man verloren ... In der eiken geschaduw was hij verschemerd, scheen hij als een nietswaardige sterveling verzwijmd in duister en niets ... Maar ginds, buiten de Feestpoort, die Kallirhoë naderde, zag zij, als een god in het helle maanlicht, Xenofon staan ... Hij stond, hij scheen wijd te ademen, breed makend de borst en de armen had hij in een zwaai, als overstelpte hem iets te zwaars, naar boven geworpen, of hij een last hoog van zich wierp. En zoo zag Kallirhoë hem staan en bijna onbewust, naderde zij, niet wetende waarom, zonder doel maar onweêrstaanbaar ...

Iets van een knars van haar voet over kiezel deed hem zich wenden.

En hij zag haar: zij kon zich ongezien niet maken want dit was een opene weide, waarlangs een weg, waaraan verschillende oefenscholen grensden ... En er was bijna geen schaduw; het was alomme licht, het licht viel als met een vloed uit den ronden beker der maan ...

Op dit zelfde oogenblik, dat Kallirhoë zich door Xenofon wist gezien, werd zij bewust, dat een stralende, zilverachtige, maanschijnmistige eenzaamheid zich om hen beiden strekte; om hem, die ginds, omgewend, keek; om haar, die hier, plots aarzelend, niet wist hoe zij doen zoû ... Verder vloeide, tusschen hoog riet, de Kladeos rustig, met een kabbelende rimpeling en weêrspiegelde maanglans bij maanglans. En, omdat de wind even opwoei, zwol plotseling een wolk van rozengeur aan van de rivier en balsemde als een bezwijmling rondom Kallirhoë, die zich heugde, dien morgen, op de wallen van het Stadion, die zoo vreemde, onverklaarbare vleugen ... Maar éene seconde waren zij zo blijven staan, nog ver van elkaâr ... Toen deed hij eenige schreden terug, toen naderde hij, toen vroeg hij:

- Wat is er?

Zij gevoelde zich stom ...

- Wie ben je?

Zij wist niets te zeggen.

- Volg je mij? vroeg hij verder, fronsend de brauw; wellicht dacht hij even aan benijder en vijand: waarom zoû hij er niet hebben ... ?

Zij begreep, dat hij haar verdacht ... En nu stamelde zij:

- Ja ... Ik volgde je, Xenofon ... Vergeef me ... Ik ben een vrouw, en ik volgde je ...

- Waarom? vroeg hij.

- Ik weet niet, zeide zij en sprak bijna de waarheid. Ik volgde je onbewust. Vergeef me: ik keer terug ...

- Wie ben je? drong hij weêr.

Zij glimlachte even verlegen op. Hij zag haar nu, in den mantel, toch vermomd, als een jongen, een jonge jongen ...

- Herken je mij niet? glimlachte zij heel zacht. Ik ben Kallirhoë ... Kallirhoë van Korinthe ...

- Kallirhoë? herhaalde hij, zeer verbaasd. Werkelijk, ik herken je: Kallirhoë ... Kallirhoë van Korinthe: Kallirhoë, die ik eens bezocht in hare woning van weelde, tijdens een feest ... kla, wat doe je hier? In Olympia? Vermomd? Vermomd als een ondeugende jongen! Wat doe je hier, zèg, Kallirhoë, in de nacht, buiten de Altis, bij de oevers van den Kladeos?

- Ik zeide het reeds: ik volgde je ... Onbewust. En te Olympia kwam ik ... om je te zien ...

- Om mij te zien??

- Om je te zien ... overwinnen, in den Vijfkamp, dat geen sterveling ooit nog deed!

- En je zaagt mij?

- Ik zag je ... Het was de grootste schoonheid, o Xenofon, die ik ooit zag! ... Ik zag je zegevieren ... Vijf malen ... Ik zag je huldigen door den Zanger ... En ik was gelukkig, gelukkig ... !

- Je zaagt Olympia ...

- Ja, en ik zag Xenofon ... !

- Ik was ook gelukkig, gelukkig, Kallirhoë ... Mijn geluk overstelpte mij ... En ik verliet de makkers ... en ik ging naar buiten ... ik wilde ademen, hier, in de stille eenzaamheid ...

- Ik ga ...

- Blijf ... Je bent gekomen ... om mij? Om mij te zien ... overwinnen? Je deelde ... in mijn geluk?

- Ja Xenofon ...

- Blijf nog ... Zie, hoe stil is het na den dag van roem en overstelpende eer, aan dit water ...

Zij liepen samen den stroom toe. En een zware rozengeur woei aan, als een zwellende wolk ...

- Wat geurt het toch zoo vreemd zoet? vroeg Kallirhoë. Reeds dezen morgen, op de wallen van het Stadion ...

Xenofon lachte en wees ...

- Zie, zeide hij. Ginds ... aan de boorden van de rivier woekeren de rozestruiken ... Zie je? De groote bloemen rozigen nauwelijks op in den bleeken maneschijn, maar ze geuren ... Ze geuren buiten Olympia, buiten de muren der Altis ... Ze zijn te ver om ons, athleten, te verweeken ... En de Hellanodiken laten ze daar ... laten ze daar, uit achteloosheid ... Ik rook ze nooit, in Olympia ...

- Maar hier ...

- Hier wèl ... Ze geuren zoet, o Kallirhoë ...

- Ik ga ...

- Blijf toch nog ... Wat volgde je me dan, als je gaan wilt ... ?

- Zoo men ons samen zag, Xenofon ...

- Zoû gevaar loopen der Oligethiden roem ... ? Neen, Kallirhoë, zoo spoedig loopt die roem geen gevaar ... Blijf nog en laten wij de verre rozen niet vreezen ...

Hij glimlachte zoo goed en groot, zag op haar neêr. Zij beefde. Het was haar of zij misdadig was ... Olympia ... ! Dit was toch nog Olympia ... Maar ginds geurden de rozen ...

- Zie, zeide hij, naast haar voort loopend. Ik heb van daag niet aan vrouwen gedacht; ik wil dat eerlijk bekennen. Maar er zijn dagen, Kallirhoë ...

Hij zweeg even; bevende liep zij naast hem in de richting van de woekerende rozen ...

- Dien avond, Kallirhoë, dat ik bij je kwam, één oogenblik, op je feest ... Dien avond had ik aan vrouwen gedacht ... Dien avond heb ik aan jou gedacht ... Je huis straalde als een paleis ... Er brandden geuren, er slingerden bloemfestoen en de aroom der wijnen was als een offer aan Dionysos ... Er waren mooie vrouwen, je slavinnen, die dansten ... Er waren mijn vroolijke vrienden, die wilden aanliggen ten maal ... En Kallirhoë, er was ... je zelve ... Ja, ik herken je nu. Je bent de zelfde, al gelijk je nu een jongen naast mij ... Toen was je de Vrouw ... Ik herinner het me: je was prachtig. Bijna naakt in je goudgazen peplos, bijna naakt onder een regen van parelen, die droppelden van je hoofd, langs je slapen, over je borst ... En terwijl je prachtig was, o Kallirhoë, was je bekoorlijk en heel teeder ... Weet je, toen heb ik geaarzeld ... Maar ik was een athleet, ik bereidde mij voor, voor de Isthmische spelen ... Waren wijnen, geuren, vrouwen voor mij? Ik dronk één beker en ging ... En toen ik gegaan was, Kallirhoë ... kom, laat het mij eerlijk bekennen, in deze heilige nacht van Olympia, terwijl de goden ons hooren, achter die zilveren hemelen, toen ik gegaan was, gevoelde ik mij bitter. Ik was Xenofon, die reeds zoo vele malen te Delfi, te Nemea drievoet en beker won; ik behoorde tot het edele geslacht der Oligethiden; ik was jong, rijk, sterk ... En ik was alléén, tusschen mijn makkers, verwanten. Ik gevoelde een gemis. Ik miste de Vrouw in mijn leven ... En dikwijls, daarna, in mijn leven, o Kallirhoë, heb ik dien alsem geproefd, tusschen al die glorie, die mij overstelpt. Laat mij je nù alles zeggen, o Kallirhoë van Korinthe, die Xenofon van Korinthe na reisde en volgde om hem te zien overwinnen, ja, maar ook om een ànder gevoel nog dan nieuwsgierigheid alleen: laat mij je àlles zeggen: Toen Pindaros mij zijne Ode toe zong ... toen proefde ik, éven, tusschen mijn groot, overstelpend geluk, dien alsem, dien alsem van bitterheid ...

Hij stond stil, zag op haar glimlachend neêr. Langs hen vloeide de Kladeos en uit de rozenbosschen woei de adem aan van Afrodite, die niet heerschte binnen Olympia's muren. Zij zag op en zij zag zijn glimlach. Hij was zoo groot, zoo sterk, en zijn glimlach was zoo rustig, zoo klaar als van een jongen god, die zich bewust was van zijne menschelijkheid en haar aannam, zonder verdere ontkenning en strijd. En zij zag hem zijn armen, langzaam, openen, terwijl zijn glimlach bleef stralen, als een glans, goudener dan het maanlicht, dat haar scheen te zwijmen ...

Bijna schuchter voegde zij zich in zijne omhelzing, legde hare handen tegen zijn schouders ...

- Ik wil van het leven niet de glorie alléén, zeide hij. Ik wil ook van het leven ... de liefde ...

Hunne monden ontmoetten elkaâr in den zoen, lang begeerd ... Hunne oogen ontmoeten elkaâr in den blik, waarmeê zij een komend geluk in elkanders zielen zagen ...

- Niet hier! stamelde zij, bijna zwijmende van geluk. Niet hier te Olympia ...

- Neen, schrikte hij en slaakte den klem zijner armen. En vroom herhaalde hij, heel rustig en steeds met dien rustig gouden glimlach:

- Niet hier ... niet hier, te Olympia ...

Zij stonden nu, los van elkaâr, na den gesloten bond.

- Te Korinthe? vroeg zij nu als een vrouw maar niet als een hetaire en heel hare groote liefde klonk in die twee woorden.

Hij zag haar, zalig van een nieuw geluk, dat geboren ging worden, diep in de oogen aan. En zeide toen, rustig en vast:

- Ja, mijn zoete liefde. Ja, Kallirhoë. Te Korinthe ... Ga nu. Ga mij voor in de nacht, die wentelt naar den dag, die zal zijn te Korinthe. Ga ... en achter je zal ik komen en mijn verlangen je na zenden, met dezen rozengeur meê .. van Afrodite.

Zij zeide niets meer. Zij gehoorzaamde ... Zij liep vooruit, zij haastte zich naar Olympia terug, naar de Poort toe ... Vóór zij de Poort binnen trad, keek zij om. Zij wuifde den slip van haar mantel hem, daar ginds toevende, tegen als tot een blij afscheid, vol zoete belofte, vol zaligste toekomst. In den schemer van de manenacht zag zij zijn hand zich heffen, zag zij hem breed-uit wuiven ... tot een bij afscheid ... vol zoete belofte, vol zaligste toekomst ...

Te Korinthe ... !

Den Haag Okt. XVII