Couperus/De zoeker
De zoeker | |
Auteur | Louis Couperus |
Genre(s) | Proza |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1913 |
Bron | Laurens Janszoon Coster Project |
Auteursrecht | Publiek domein |
Meer over De zoeker op Wikipedia |
De zoeker
[bewerken]Door de blakende middagzon liep tusschen de rijstvelden de man den witten weg af, die voerde van de stad aan den blauwen vloed naar het donkere woud der heilige boomen. Zij donkerden ginds aan den horizon als een verre, geheimzinnige laag en langs den weg waren de rijstvelden als liquide spiegels, die lagen in terrassen gestapeld wijd uit, tot over de wèg wazende hellingen der tukrooiskleurige bergen. Het azuur van de lucht, het geelgroen der jeugdige halmen in het zilver der overwaterde velden, de witte stof, de zwarte boomen daar ginds en de waasblauwe bergen omrond trilden allen in de alomme siddering van het wit blakende middaglicht.
Den man, bloot zijn lang gelokte hoofd, omviel de witte mantel, grijs van stof: een wolk van stof omwarrelde immer zijn gaan. Hij zelve, als alle dingen en kleuren rondom, trilde in de lichtsiddering als liep hij door dun kristallijn, als liep hij door kristalleklaar water.
Naar mate de zon in haar zinken in roziger gloor de waterklare lichsiddering herschiep, naderde De man het woud.
De violette vaalte lag over de vlakte, toen hij het duister woud binnen trad.
Nu vloeide de jonge maan langs de reuzige stammen, de reuzige takken, de reuzige wortels en de man gin door tot een der reuzigste boomen, die hol was en waarin woonde een kluizenaar.
De man zag de kluizenaar in de schaduw der nacht, in het schijnsel der maan naakt en mager, de lendenen ombladerd, staan in de holte des booms. Hij verroerde zich niet. Zijn haren waren vergroeid tot over zijne schouders, zijn oogen staarden omlaag naar zichzelven, op het midden zijn mageren lijfs, en hij scheen niet menschelijk meer maar éen, vergroeid en verworden, met den boom geworden: hij scheen stam en tak en gebladerte zelve, om zijn ontvleeschde gebeente, de ribben zichtbaar, om zijn door éen verkronkelde lokken, waarin half slaperig de vogels sjirpten.
- Heilige navelstaarder, zeide de man. Geef mij raad ...
- Welken raad, vroeg de holle stem van den kluizenaar, die de oogen niet bereurde.
- Zeg mij waar ik zoeken moet ...
- Wat ...
- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet.
- Wat deedt ge tot nog toe ...
- Ik dichtte ... Ik schakelde de schoone woorden te zamen tot rijmen en de verzen vielen voor mij neêr als parelsnoeren. Zij vielen als een schat om mij heen. Ik zeide in mijne verzen den strijd tusschen goden en duivelen en ik zeide in mijne verzen mijn eigen lief en eigen leed. Als ik mijne schoone woorden te zamen had geschakeld, vingen de begeerige menschen ze blijde op en genoten er de schoonheid van en zij jubelden met wat mijn geluk was geweest en zij leden mijn eigen leed. Maar heden voldeed mijn kunst mij niet en ik ging op weg om te zoeken ...
- Zoek niet, zeide de kluizenaar. Maar blijf hier, in het heilige woud. Naast mijn boom is een holle boom, leêg, sedert de kluizenaar, die hem bewoonde, door Brahma is ten hemel gewenkt; dwing uw lichaam in de holte en staar op uwe nave; méer is er nièt om te zijn en te doen als gij moet.
De Zoeker was moê en de holle boom scheen hem een koningspaleis en des kluizenaars raad Brahma's woord zelve. Hij sloeg zijn mantel af en voegde zich in den hollen stam en staarde op zijn navel. Hij staarde de geheele nacht. Den volgende morgen brachten de vromen enkele rijstkorrels den kluizenaars, die huisden in de holle boomen des heiligen wouds en zij strekten de handen uit en voedden zich met de rijstkorrels. De Zoeker staarde drie dagen en drie nachten lang. Toen zuchtte hij heel diep en bewoog zich, voor het eerst sedert hij gestaard had.
- Vader, zeide hij; ik heb drie dagen en drie nachten gestaard op mijn navel en zij werd voor mij een lotusbloem en uit haar spiraalden de Wijsheden op als bedwelmingen ... Maar nu wéet ik de Wijsheden niet meer; ik voel mij verstijfd van zoo lange roerloosheid; de rijstkorrels hebben mij weinig gevoed, ik versmacht van dorst en daarbij ... zoû ik verder willen zoeken naar wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet ...
De Zoeker wrong zich uit den boomstam los, raapte zijn mantel op, sloeg dien om en verwijderde zich.
Hij wandelde weemoedig het woud uit. Buiten het woud waren de altijd bloeiende rozentuinen, die lagen als een donker scharlaken vuur te gloeien in den gouden dag. En tusschen de scharlaken rozentuinen - zij stroomden geurwolken uit, die hingen zichtbaar en rozekleurig in den stralende zonneschijn - stond het paleis van Maïa, de koninklijke lichtekooie. Zij lag tusschen hare duizend vrouwen op het terras, dat streepte de gouden treden tusschen de scharlaken rozen, en tusschen zoo vele bloeiende naaktheden was zij naakt maar gekroond en hare geschilderde oogen stierven van lust en zij wenkte den Zoeker en alle de vrouwen wenkten.
De Zoeker naderde.
- Maïa, zeide de Zoeker. Geef mij raad ...
- Welken raad? lachte Maïa, de armen rekkende; hare spitse nagelen waren als parelen naalden.
- Zeg mij waar ik zoeken moet ...
- Wat ...
- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet ...
- Wat deedt ge tot nog toe?
- Ik staarde ... Ik wrong mij in de holte eens booms van het heilige woud en ik staarde op de Wijsheden, die aan mijn navel ontbloeiden. Zij waren drie dagen en nachten schooner dan gij en àlle uwe vrouwen. Maar toen voldeden ze niet meer aan mijn heviger verlangen en ik ging op weg, om te zoeken. Zeg mij, Maïa, waar moet ik zoeken ...
- Zoek niet, lachte Maïa. Maar blijf hier, tusschen de stoomende rozen. Lig neêr in mijn armen en aan mijn mond, dien koningen en goden kusten: kus mij en wees koning en god; méer is er nièt om te zijn en te doen als gij moet ...
De Zoeker stortte zich in Maïa's kluisterende armen en de duizênd vrouwen dansten. Zij dansten zoo schoon, dat in de nacht àlle de starren naar beneden blikten om haren dans te zien. Tusschen de dansende vrouwen stroomden de wijnen en stapelden de vruchten hoog: er waren fonteinen van wijnen en torens van vruchten en er was een festijn van wellust. Maar na drie nachten en drie dagen zeide de Zoeker:
- O Maïa, zoo lang als ik gefeest heb op de gulden terrassen tusschen de scharlaken rozen, ben ik koning en god geweest. Maar nu walg ik van zoo veel genot en wensch ik te gaan ... O neen, laat mij, bid ik u, gaan, want zèlfs in uw armen vond ik niet wat levensnoodig te doen is en te zijn als ik moet ...
En de Zoeker wrong zich uit Maïa's armen als hij zich had los gewrongen uit de holte des heiligen booms en vluchtte van daar, wèg uit de scharlaken tuinen. In den morgenstond breidde eene vlakte zich uit en de Zoeker zag in een wolk van stof een hevigen veldslag woelen: het waren mannen zijns eigenen volks, die streden tegen hun overweldigers.
Een ros, dat zijn ruiter verloren had, rende den Zoeker voorbij, radeloos, hinnikte toen klagelijk en stond stil. En de Zoeker raapte van het slagveld een zwaard, greep den teugel en wierp zich op het ros.
- Ik zal niet zoeken, dacht de Zoeker. Ik wil, liever dan zoeken ... strijden, met de mijnen en voor mijn land: meer is er niet om te zijn en te doen als ik moet ...
En hij streed éen dag en éen nacht, tusschen de zijnen en toen de zon weêr rees, lag hij gewond tusschen de vertrapte rijstvelden en het water der zilverigen spiegelterrassen sijpelde zijne wonden langs.
- Ik heb met bezieling gestreden, dacht de Zoeker; maar wat ik vinden wilde zonder te zoeken, is mij ook in mijn daad niet gegeven. Alles is nutteloos, alles is schijn, alles is onbewustheid, alles is nièts en ik wil sterven ... Ik zal sterven ...
Hij sloot de oogen en bezwijmde. Toen de Zoeker tot zichzelven kwam, lag hij op een mat voor de hut van een landbouwer. De rijstevelden spiegelden, liquide terrassen, rondom, en de turkooisblauwe bergen vernevelden in het wit trillende morgenlicht.
- Hier is het vèr van den strijd, zeide de landbouwer. Wij vonden u en brachten u hierheen in onze kar, die de buffels trokken. Mijn dochter verpleegde u, o held!
De Zoeker zag naar de maagd, die naderde met een kom water in de handen. Hij dronk, dorstig, het water en vroeg den landbouwer:
- Wilt gij, o vriend, mij raden ... Weet gij, waar ik zoeken moet ... Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet?
- Wat deedt ge tot nog toe? vroeg de landbouwer.
- Ik zwolg in genot en streed in den strijd maar ik vond noch in dien wellust noch in die daad wat mijn zoekende ziel voldeed. Wáar vind ik het?
- Wellicht bij ons, ried de landbouwer. Ons leven is wel, in zijn eenvoud, geluk. Wij planten de kostelijke rijst en plukken die maar zoeken niet verder ... Blijf hier.
- De Zoeker bleef; hij plantte de rijst en oostte wat hij geplant had; hij huwde de maagd en zij schonk hem vijf zonen en drie dochteren: zijn leven vervloeide gelukkig en kalm en het scheen, dat hij niet meer zocht. Maar op een morgen, dat de dreigende storm de wolken samen woei over de hellingen der bergen, haalde de Zoeker diep adem en zeide hij tot zijne vrouw:
- Vrouw, ik ben jaren lang gelukkig geweest; ik heb je lief en mijn zonen en dochteren en de rijstoogst is gunstig geweest, vóor de storm rees aan den horizon ... Maar heb ik wel hier, in deze vrede, in dit geluk gevonden wat ik zocht ... En het dunkt mij het beste te gaan, o vrouw, van hier ... vóor mijn zielsleed verstoort je eigen geluk en vrede en dat mijner kinderen ...
In den storm vertrok de Zoeker, trots de smeekingen zijner kinderen en zijner vrouw. Tegen de lucht der stapelende wolken lag de stad, die hij eenmaal verlaten had, aan haar breeden vloed, nu als een woedende zee. Maar de Zoeker ging in den orkaan de doorwaaide straten langs, door de woelige, woelende menigte en bereikte zijn huis, dat hij eenmaal verlaten had om te zoeken.
Een oude dienaar opende hem de deur.
- Gij zijt wel lang weg gebleven, heer, zeide de oude dienaar. Maar zie, hier zijn de rollen en banden, die gij beschreeft met de verzen, die gij van schoone woorden te zamen schakeldet. Ik heb ze bewaard als waren zij een schat van vele parelsnoeren ...
- Het is goed, zeide de Zoeker. Je bent een trouwe dienaar en ik ben je dankbaar. Ik meen gevonden te hebben wat ik jaren lang heb gezocht ...
Hij wenkte de dienaar weg te gaan en zette zich aan de tafel. Hij blikte door het raam naar den storm, die buiten woedde over de stad, over den vloed ... En hij nam zijn stif ten schreef ... Hij dichtte ... De verzen vielen voór hem neêr als van parelsnoeren een schat, en hij schakelde die geheele nacht de schoone woorden te zamen ...
En toen de storm bedaard was, had de Zoeker den storm in dichterwoord weêr gegeven ...
En wist hij, dat er verder voor het te zoeken niet viel ... noch in het heilige woud, noch in de scharlaken tuinen, noch op het woelige veld van den strjd, noch in de rijstevelden ...
Het Vaderland, 8 maart 1913