Couperus/Het kasteel dat er niet was

Uit Wikisource

Het kasteel dat er niet was

Auteur Louis Couperus
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Datering 1917
Bron Laurens Janszoon Coster Project
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Het kasteel dat er niet was op Wikipedia

Wonderlijke historiën - Het kasteel dat er niet was[bewerken]

De Toerist, die late namiddag, was verdwaald. Uit een donker bergbos, waar de hoge sparrebomen zich tot een sombere kathedraal schenen te bouwen, terwijl de rode, ondergaande zon door het zwarte gewemel der lagere twijgen scheen als met altaarkaarsgeschemer in een ver verwijderde kapel, was de Toerist gekomen aan de rand van de vallei, waar de bergstroom zich naar beneden stortte, over grote rotsblokken heen schuimende. En de Toerist, omdat hij sedert uren verdwaald was, was zeer vermoeid, hoewel hij een jonge, krachtige man was.

De Toerist, naar beneden ziende in de vallei, die zich vaag uitwistte in alles verdoezelende mist en nevel, zag het kasteel rijzen bij de waterval van de bergstroom en omdat hij zich bewust werd niet te weten waar hij was, daalde hij in de vallei af, vast besloten gastvrijheid te vragen waar hij ginds zag, dat mensen woonden. Langs de tuimelende, schuimende bergstroom was een geitepad en de moede man liet zich als naar beneden lokken door de dalende diepte. En hoewel het kasteel, hjoe meer hij naderde, hem een indruk maakte van angstige somberheid, van grauw overmiste onwezenlijkheid, liep hij, bijna wankel van moêheid, af op de grote poort en hief de bronzen klopper op, liet die vallen ...

De klopper viel neêr met een sombere, holle echo, die scheen te zinken in een diep leêgte van het verleden. Aan een enkel raam lichtte een lamp en tegen de lampeschijn in dat raam verscheen een menselijke schaduwvorm, die uitzag ...

De Toerist wachtte. Zijn hoofd voelde donzig van moêheid; zijne gedachte dreef in het grote ijle. Maar de poort werd langzaam, geluidloos geopend en een grauwe, grijze man vroeg met holle stem ...

De Toerist smeekte gastvrijheid af ...

De grauwe, grijze man weigerde niet, maar zijn stem klonk de Toerist vreemd in de oren. Hij volgde hem in de gang en de poort sloeg dicht met een lange, lange echo ... De grijze man, een vale lantaarn in de hand, voerde de Toerist gangen door, trappen op, naar een grote slaapzaal, waar in het flauwe schijnsel van de lantaren schemerde een groot, donker omhangen ledekant. En hij zeide hem, dat hij daar slapen kon.

De Toerist voelde een leêgte van honger in zich, maar dorst niet te vragen om spijs en drank. Door de ramen, waarvoor de grijze man - was hij een oude knecht? - de gordijnen niet toe had getrokken, scheen de nacht, hoewel maanloos, naar binnen. En de grauw nacht was het enige schijnsel. De grote slaapzaal had geen andere kleur dan die van donker spinnerag, het ene geweven voor en over het andere. De oude meubels waren zo vaag van lijnen als in de droom van een droom. Maar de Toerist, dood-moede, kleedde zich uit en het bedgordijn wegslaande, viel hij neêr in het ledekant. Hij viel er zo diep neêr in het donzen dek, dat het hem scheen of hij in het verleden weg zonk.

Hij sliep dadelijk in, als omwikkeld in een grauwe, fluwelene ijlte, die suisde in zijne oren, met het geruis van de waterval. Tot hij plots, door een schrik, wakker werd. En zich duidelijk bewust werd, dat er er iemand, heel kil naast hem lag, in het zelfde ledekant. Hij voelde bevende uit en zijn hand voelde slechts een vochtige kilte, een klamme weeheid maar geen wezen. En toch làg daar een wezen, steenkoud als een lijk, en dat straalde die kille klamte uit ... De Toerist had willen roepen, schreeuwen, maar zijn stem was verstikt. Hij had willen opstaan, vluchten, maar zijn leden waren verlamd. En toen hij dus zeker was niet wèg te kunnen uit het diepe grauw ledekant, niet wèg van het kilklamme wezen, dat daar naast hem lag, sloeg het koortszweet hem uit en bezwijmde hij. En gedurende heel zijne bezwijming bleef hij zich bewust, dat een wezen naast hem lag.

Toen hij ontwaakte, scheen de zon. De Toerist lag tussen de ruïne van een kasteel, in een plas van modder en zijne kleren lagen naast hem. En voor hem, terwijl de jonge zonneschijn langs de rotsen neêr schuinde in de ruïne, stond een oude geitenhoeder; zijne geiten, klokjes klinkelend, stegen het pad langs de bergstroom op.

`Wat doet gij hier?' vroeg de geitenhoeder.

`Waar is het Kasteel?' vroeg de Toerist, ontzet.

`Het Kasteel?' zei de geitenhoeder verbaasd. `Dat bestaat sedert twee eeuwen niet meer. Alleen deze ruïne is er van over, en die ken ik, sedert ik een jongske was. Waarom hebt ge u hier ontkleed, heer, en zijt ge gaan slapen in de kille modder!? En op zo euvele plaats! Terwijl ge honderd passen verder het dorpje zoudt gevonden hebben waar een goed herbergje is voor de voorbijtrekkende zomermensen ... Kom, sta op, kleedt u aan; ziek zult ge worden, hier te blijven liggen in deze modder.'

De geitenhoeder hielp de Toerist op staan. Doodsbleek rilde de half naakte man. Rondom hem rezen de ruïnemuren en -poort van een slot. De waterval, bruisend, schuimelde. En de jonge zonneschijn schuinde de rotsen af en de heldere zomerhemel blauwde boven de bergen.


Haagsche Post, 31-1-1917