Couperus/Tusschen de Ionische zuiltjes
Tusschen de Ionische zuiltjes | |
Auteur | Louis Couperus |
Genre(s) | Proza |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1911 |
Bron | Laurens Janszoon Coster Project |
Auteursrecht | Publiek domein |
Meer over Tusschen de Ionische zuiltjes op Wikipedia |
Tusschen de Ionische Zuiltjes
[bewerken]Achter de Balica Julia waren, in een nauwen doorgang de publiek latrinen voor mannen; zij waren als een lange, smalle kolonnade van lage Ionische zuiltjes, en de open, marmeren zetels rijden er zich tusschen die zuiltjes, meer dan een twintigtal naast elkander, bevloeid met een waterstraal, en door den opzichter, wien men zijn muntstukje - een kleine, bronzen as - reikte, rein gehouden met de hulp van zijn drie slaven. Zoo waren de zetels als kleine, ronde, opene, marmeren tronen, de een naast den ander, en gescheiden door de Ionische zuiltjes, en door die zuiltjes min of meer onzichtbaar gehouden, de éene troon voor wie op den zetel naast troonde. Daar was in den morgen, als overvol het Forum wemelde van bezigen en van ijdelaars, een in- en uitgeloop zonder eind, een eindelooze drukte, een gewacht, met benauwde, strenge of gelegenheidsgrappige gezichten, als de meer dan twintig tronen te gelijker tijd allen waren bezet; dan liepen in en uit waardige senatoren, toga-slip in de hand, even tijdens de zitting de Curia verlatend om een dringende behoefte; daar liepen ook in en uit de winkeliers: boekhandelaars, geurwerkers en juweliers, en de wisselaars, die hun kleine winkeltjes hadden ter zijde van de Basilica, in de Vicus Tuscus en de Vicus Jugarius, en daar liepen ook in en uit de elegante jongelui, schuin oogende, tuk op een avontuurtje, en zelfs de straatjongens, die de opzichter wegjoeg met zijn stok, en de slaven voort geselden met hun doeken, omdat ze geen as betalen konden, en dus op de tronen niet mochten zetelen. En daar was dezen morgen - wat kòn de oorzaak zijn, dat het drukker dan gewoonlijk nog was, meende de opzichter, zoo dat hij de straatjongens maar niet kon verjagen, de straatjongens, die overal op de muurvakken en de Ionische zuiltjes obsceene woorden wisten te krabbelen of obsceene teekening wisten te griffen - van die woorden en primitieve teekening als straatjongens door alle eeuwen heen hebben gegrift en gekrabbeld - daar was dezen morgen een jonge man binnen gekomen, haastig, om zijn behoefte, die dringend was ... Maar, de zetels, allen bezet, had de jonge man, die een zeer elegante toga droeg, gefronst, pijnlijk, een woord gewisseld van vraging aan den opzichter, wien hij een zilverstuk drukte in de hand ... tot de opzichter boog en weêer boog, heel diep, met wanhoopsbeweging, wijd uit, van beide armen om te beduiden, dat hij er letterlijk geen gat in zag ... En werkelijk was de opzichter heel wanhopig, want hij had den eleganten jongen man herkend ... zoo als allen hem herkenden, allen, die zetelden en allen, die wachtten om te zetelen op hunne beurt. Allen hadden den jongen man herkend; allen fluisterden, belangwekkend doende, zijn naam: Lucanus, Marcus Annaeus Lucanus, geboortig uit Cordova, de dichter van de Farsalia, het epos op Pompeius en Caezar - talentvol maar ijdel, bekend, dat hij zichzelven dorst met Vergilius vergelijken, door keizer Nero verbonden aan diens verheven persoon en tot quaestor benoemd, en wiens gedichten in overdreven sierlijke en opgesierde boekrollen werden verkocht ... Maar bekend was het ook, - en daarom fluisterden zij, die troonden, en zij, die wachtten, nòg meer - dat het tusschen keizer Nero, die zelve een groot dichter was, en den jongen Lucanus niet ging, dat er ijverzucht was tusschen beiden, dat Nero, alléén om Lucanus te ergeren, midden in diens voordracht eens den Senaat had bij een geroepen en zich ten Senaat had begeven toen. Zoo was het een gefluister en gemompel en gelach, terwijl de jonge, elegante Lucanus, steeds pijnlijker van gelaat wachtte en wachtte, en het gelach en gemompel en gefluister maakte zeker, dat allen, die troonden, vergaten, hoe toch ieder recht op zijn beurt had, om te tronen op zijn beurt, want niemand verliet zijn zetel, en allen, de hoofden, langs de Ionische zuiltjes elkander toegestoken, hadden elkander allerlei te vertellen en toe te fluisteren, geheele anekdoten, omtrent Nero, en Lucanus: Lucanus die ginds wachtte met àlle de wachtenden, ook al boog de opzichter met wijd wanhopige armen, zich vernietigende in verontschuldigin.
Tot eensklaps ...
Tot eensklaps de dichter Lucanus, des wachtens benauwd, het rechterbeen optrok en heftig knallende een zoo luiden wind slaakte, dat allen, die daar troonden en wachtten op te tronen op hunne beurt, kreten slaakten van ironie en bewonring. Maar de dichter, den arm uit de toga gestrekt, liet zich niet van zijn stuk brengen, en integendeel, onvervaard riep luide uit met vèr dragende stem:
Sub terris tonuisse putes!!!
(Gij zoudt meenen, dat het donderde onder de aarde!!!)
Dàt was genoeg!!! De paniek was algemeen! Allen, die daar troonden, en allen, die daar wachtten om te tronen op hun rechtmatige beurt, stortten van hun tronen af, renden, handen op, in verwarring van toga, en struikelend, en zelfs vallend over de straatjongens, die buitelden, renden weg, weg, wèg ... naar buiten, om niet hier te zijn, om niet hier te worden gezien, op deze plaats der publieke latrinen, op dit oogenblik van huiveringwekkende majesteitschennis.
Want de dichter Lucanus had, heftig knallende slakend zijn wind, een halven versregel uitgesproken, dùrven uitspreken ... van den sublimen, keizerlijken Dichter zelven, van Nero zèlven ... en het was majesteitschennis op een plek als deze, welke toespeling ook slechts te maken op den naam, de heilige persoon, en zeer zekerlijk op de onvergelijkelijke, goddelijke dichtkunst van den keizer!
De publieke latrinen, plots, waren leêg. Alleen, verwezen, stond in het midden de opzichter, zijn breed gezicht plat geslagen in stupefaktie, opensmoels, en om hem stonden zijn slaven, de doeken slap wimpelend in de knuisten ...
Toen zag Lucanus, dat alle tronen vrij waren, en de elegant toga-slip in de hand, naderde hij den middelsten troon, en zetelde, een weinig bleek om zijn overmoed, tusschen de twee Ionische zuiltjes ...
Antieke verhalen, 1911